(1)

 

Het gedicht een zo leeg

mogelijk beeld van de maker

dat daarin samenvalt met zijn model

 

de pekel der namen vreet aan de witheid

van wat niet gekend

maar terloops

in een snelle bezwering benoemd is

 

ik neem al de namen terug

die het niets

als een naakt met zijn betere foto bedekken

 

verontschuldig mij

voor de plaats die ik inneem

dat ik tijdelijk een huis bewoon, ademhaal

woorden gebruik en margarine, en

maak dat ik wegkom

 

woord na woord leg ik af,

dus ik

tuig lijken op en verzegel veelzeggend de mond-

dode mens in dit vers gedicht graf

 

(2)

 

Ook leg ik het af woord na woord

een vindingrijk traject;

ik lees de blinde

bergkaart van een lege droom en stijg

 

en daal

 

en loop langs weggewiste wegen

 

naar het dichtgewitte dal

 

ik beschrijf

een spiraal

naar het wit woordkristal

dat als laatste prijs wordt gegeven

 

ik hak

en schep

een wenteltrap

die treden

 

mist

 

zodat ik in mijn leegte stap

 

en val

 

daar word ik afwezig

het sneeuwige licht van het eerste begin

in gedreven

 

ik rol mij op

in het verlaten slakkenhuis

van dit heelal

 

het gedicht een zo leeg

mogelijk beeld van de maker

die daarin samenvalt met zijn model

 

(3)

 

De blinde Transmontanus balanceert

op de berijpte bergpiek

van een steile droom;

 

lichte nevel omzwachtelt de top

en zalft ook het hoofd

van de dorstige zanger

 

Geschampt

door de lichtscherf der asteroïde

 

bezingt hij de hoorn van de overvloed,

daar,

in het doorgeblazen ei

van de besproete ruimte

gezeten;

 

hij lacht en hij tikt

op zijn schedel bespikkeld

en glad als een eischaal

 

en lepelt de leegte uit

die in hem groeit

 

Aan de voet van zijn droom

slaat de nevel des morgens

dauwklam in de wijnkroes;

 

de klimgrage steenbok

kruipt naar zijn slaapwarme klipgeit

(maar kleumt op zijn hammen, kreupel van kou)

 

Hellingen

geplooid

en met glinsterende kiezel bezet;

 

zij ontdooit daar

zijn roes

aan haar vlezige flanken,

 

haar mond is een vochtige roos

in vroeg licht van de morgen,

haar lichaam de lenige gems

die hem lokt

naar het schemerwit dal van haar dijen –

 

Dan dringt Transmontanus

haar droomvallei binnen

 

en huilt,

 

blind,

in balans,

op een bed

van bemoste morene

 

 

 

 

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

Als op een onverdedigde gors

 

(waar gore schemer met zweepregens

schuimvlokken scheert van mors land)

 

;

 

terwijl

het springtij met doods mis-

baar mij benadert

nader ik bevuild, vol slijm en wier de zee

weer                   en wikkel mij

zonder tover, maar tollend

door snijdend zeegras en zilte grond-

zee

terug

in de beschutte windingen

der ruimteschelp