Aanvliegen over de Sont,

over donkere kommen van Finse meren

 

scheepgaan in de kajak

der gestorvenen

 

drijven op de wateren

tussen taiga en toendra

 

oog en oor zuiveren

aan leegte een verte

 

zich voeden met bessen, met hoed

en geur van de goddelijke paddenstoel

 

dromen de droom

van het eeuwige heden

 

als arctische beer

weer tot sneeuwblinde dronkenschap in te keren

 

(1)

 

 

 

Op de tong zeven vlokken

in dovend middaglicht smelten

 

zijn tent gebukt naar binnen gaan

als de zon slaapziek wegzakt achter de wouden

 

liggend op zijn bladerbed

het smeulend vuur van berkenbast aanblazen

 

door het rookgat

de witblauwe poolster bespieden

 

in heldere blijdschap de hemelse spijker

en stralende navel van zijn heelal gadeslaan

 

als viervoeter zijn tent verlaten

om de verre suizing van een vleugelslag

 

oog in oog staan met de witte wolven

van een korte dageraad

 

(2)

 

 

 

De grote moeder vliegt

tussen Oeral en Altaj

 

tussen haar veren verstijven, en slapen

de doodsslaap van de sjamaan

 

haar keel is een trommel

haar keel wordt zijn kwetsbare stem

 

uit de trommel: rauw kaaklen van rendier-korjaken,

de hoefslag, de roffelende roep van jakoeten te paard

 

sneeuw staat op zijn lippen,

schuim bedekt de grond

 

uit haar borst groeit de berk

en de slaper schuilt in de bovenste takken

 

pikt een snavel aan zijn geslacht

trilt een arendsveer in de wind

 

(3)

 

 

 

Zich verwonden om helder en heel-

huids herboren te worden

 

hardhandig het ei uit gewipt

door de wuivende moeder die wegvliegt

 

de eerste sneeuw is gevallen; vanuit

de woudrand voert een vers wildspoor naar hier

 

o kinderen van Nanoek,

hij keert terug met zijn lied

 

ijsnaalden staan in de schors van het weten,

de lippen zijn koud maar de tong is gezuiverd

 

wie brengt licht? wie genezing?

hij is zeven maal om de aarde gedragen

 

als een hoed is zijn haar met

een slagpen doorstoken

 

(4)

 

 

 

‘Slank is ze, klein als een beertje,

haar zwarte vlechten schudt ze als vleugels

 

haar jas van calico

hangt aan een tak

 

in het ademend huis van huiden en hout

karnt mijn kosmische as diep in haar schoot

 

tepels strak, huid in bloei,

sneeuw tot een blos op haar dijen gewreven

 

o, kijk als een muis

door het oog van de tent!

 

hoe Nanoeks dochter als sneeuwgodin nawiegt,

neuriënd onder mijn pels.

 

lokgeur van eeuwig heden, nu

zeven dagen al zeven jaar is gebleken’

 

(lied van de sjamaan)

 

 

 

Spiegeling van steden, vluchtig houvast

in de lege chaos der steppe

 

leven met schaarse tekens

waarin zijn volstrekte verlorenheid is gevat

 

poolster, plejaden, de pijlsnelle

jacht op de mythische honden.

 

murw van hars, hasj en miljoenen

muggen glijdt hij omlaag uit de boom

 

hij stelt zich voor

in de andere boom te verdwijnen

 

stelt vast

dat beide bomen zijn gevlogen.

 

naast de sjamaan de vermagerde jager; daarachter de vrouw

die een dorstige welp werpt, gehurkt in het gras

 

(6)

 

 

 

O broeders en zusters, de bloei der verbeelding

laat lang op zich wachten

 

het is niet eenvoudig te spreken

de sneeuwtaal der Samojeden

 

noch is het eenvoudig nog langer een beeld

van verbeten ontroering te leggen

 

op heimelijk of huiselijk geweld,

op de raspende grootspraak van een beschaving.

 

de witte sjamaan wordt een manke leproos

die kolonies doorkruist met zijn snerpende ratel

 

het wildspoor verstoord

het vruchtvlees vergiftigd

 

wie doodt bij het leven

leeft op de dood

 

Nanoek: een Eskimo-woord dat ‘beer’ of ‘pleiaden’ betekent.

 

(7)