Voor Rein B.
Moest het zijn dat deze hier
daar is gaan liggen om zijn
bloed de vrije loop te
kunnen laten, en die papaver
tot op de bodem uit te putten –
de vlakte, tot aan de einder
leeggestroomd; met de lucht
daarenboven zich eindelijk
gladgestreken: het voor-
hoofd van een blinde
die tuurt in zijn verte.
Terwijl een van die vleugels
zijn spijker uitzit, een zacht
gejank neersijpelt uit de pijl
op weg naar het suikerhart;
een pijl, zich koesterend
in het warme pijlsap
van zijn oorsprong;
het hart als een knoop
in een riem uit rendierleer;
de spijker – nog suikerzoet;
de doodstille reigerwiek.
Hoewel het niet ophoudt
zich aan te blazen, zich iets
in te blazen in zijn gesloten
circuit; zich daar door
niets van laat afhouden,
en daar niet van aflaat;
al maar door zachtjes blaast,
al maar door: alsof iemand
zich iets influistert; zich in-
spant, het niet opgeeft, zich
iets influistert, en niet toegeeft.
Hetzelfde oude rivierlandschap;
de aluinbloesems; het geruis
eentonig; de veerman, de hond,
het muntstuk, de overtocht;
het mes in het offerdier
met de goede of slechte lever;
de blinde ezel in de molen;
het gezang dat men niet
meer hoort, de taal die men
is vergeten; de boze hond;
het lichaam – zo daargelaten.