Toen ik twintig was, schreef ik de Memoires van een negentigjarige. Het manuscript verbrandde tegelijk met de hoofdstad van het Duitse rijk. Nog geen negentig en niet meer twintig verlang ik nog steeds naar een eerbiedwaardige ouderdom en zie mij als kind.

Ik stam uit een zoals dat heet aan lager wal geraakte familie. In de tijd van mijn geboorte moet zij helaas wat aanzien betreft het dieptepunt hebben bereikt. Mijn moeder hield van het stadje en haatte het. In de omgeving liet zij mij later en met bittere trots adellijke leengoederen zien die ons allang niet meer toebehoorden.

Ik groeide op in het huis van een wiskundige. Hij wilde mijn belangstelling wekken voor de magie der getallen. Wanneer hij de kerstboom optuigde, berekende hij vantevoren in welke kromme de aarde om haar as draaide. Wat we ook deden, het duurde tot diep in de nacht, en mijn tante huilde. Ik was bang voor de rede en wantrouwde vergelijkingen. Pas na zijn dood wist ik dat mijn oom eenzaam was geweest, en toen ik de Broglie, Jeans, Rutherford, Einstein en Planck probeerde te begrijpen, had ik spijt dat ik de gave van de strenge wiskundige versmaad had.

Ik spijbelde van school. Ik verborg me achter heggen. Ik omhelsde de aarde en zag haar als een bal die mij in razende vaart door een ontzettend groot universum droeg. Ik wilde er met het circus vandoor. Ik bewonderde de lieftallige amazone, ik hield van haar voegzame paard; maar de kleurige nymf stelde mij teleur toen ik haar mijn leven aanbood. Ik was het met Pascal eens dat het dom was om je huis te verlaten. Ik bleef in bed liggen, las de Universalbibliothek van Reclam, ontdekte de geest, de geschiedenis, de beschreven aarde, de realiteit van kunst en fantasie en sprak schamper over de schoolfrikken. Op de verjaardag van de keizer droeg ik in de aula een vaderlandslievend gedicht voor. Daardoor was ik er zeker van dat ik overging hoe vaak ik ook absent was. In de wereldoorlog, die men nu de eerste noemt, waardoor de verschrikking eindeloos wordt, haalde ik goud en vodden op voor de overwinning. Ik kreeg een dankbrief van de kroonprinses en klef brood voor onderweg. De revolutie splitste ons in Rooien en Nationale Duitsers. Omdat het op het gymnasium bon ton was monarchist te blijven, verdedigde ik de opvattingen van de republiek. Mijn liedboek bestond uit de zwarte uitgaven van de expressionistische dichters in de Jüngster Tag. De gezinnen lazen het zwart-wit-rode streekblad of de Lokalanzeiger. Ik kocht op het station de Weltbühne, het Berliner Tageblatt, de Vorwärts en de Rote Fahne. De medescholieren marcheerden in de Ludendorff-Bund. Ik marcheerde niet. Ik was een eenzame jager.

Ik woonde in een provinciestad en vervloekte haar. Naar Berlijn, waarvan ik droomde, reisde ik over zee. Ik ging naar het meer en zocht utopia. De matrozen keken uit naar kleinburgerlijke kusten. Ik studeerde en was heel arm. Ik leefde van niets en werd steeds meer een spook tussen Charlottenburg en de Bülowplatz.

Ik hield van Berlijn, ik hield van haar warmte en haar kou, ik hield van de schoonheid van haar lelijke Pruisische straten, ik hield van de mensen, het krachtveld van de grote stad, ik hield van de ochtend en de avond, de dagen en nachten, ik was thuis in de bibliotheken, de theaters, de redactielokalen, de ateliers, de politieke fantasieën, de filosofische conventen, de dialectische debatten, ik ging om met de armsten en de rijksten, ik verlangde naar de meisjes van de kermis en van de Kurfürstendamm, ik zat in het Romaans Café te midden van de slimmerikken, die later door de duivel werden gehaald.

Ik was dramaturg en wou naar Brecht en Piscator. Ik werd redacteur van de cultuurbijlage van de Berliner Börsen-Courier. Toen de nationaalsocialisten aan de macht kwamen, was ik te onbekend om vervolgd, maar bekend genoeg om verleid te worden. Ik wees de aanbieding van een lucratieve journalistieke baan van de hand en schreef, door Max Tau aangespoord, voor Bruno Cassirer mijn eerste roman, die voor een toentertijd bruine, nu christelijke criticus aanleiding was te verkondigen dat ik naar een werkkamp moest.

Toen men de joden begon te vervolgen, ontdekte ik dat ik joodse vrienden had. Omdat zij weg moesten, ging ik ook. Ik probeerde in het buitenland te leven. Het beviel me in Holland, maar ik zag in dat je als Duitse schrijver niet uit het land van de Duitse taal mag weggaan. Ik was zeer ongelukkig.

Gruwelijks kwam over de wereld. Ik schuilde, ik maakte me klein, ik deed als Uilenspiegel, ik beleefde grotesken en rampen, ik was een schaap onder wolven en een wolf onder schapen, ik wilde het einde van de tragedie zien, en toen het doek viel, was ik uitgeput. Ik verbaasde mij over de vele onschuldigen die opeens opdoken en weer aan de bak kwamen, over de oude schuldigen die hun post behielden of verbeterden, over eenieder die niets gezien, niets gehoord, niets geweten en niets geleerd had. Ik leefde. Het ging slecht met me. Ik had de vrijheid en de vrijheid om te verhongeren. Dat is veel veel waard!

Op een dag kwam Henry Goverts, de uitgever, naar mij toe. Hij vroeg me: waarom schrijft u niets meer? Toen vroeg ik ook mezelf af, waar ik al die jaren op gewacht had en waarom ik getuige was geweest en in leven was gebleven.

 

‘Umwege zum Ziel. Eine autobiographische Skizze‘. Eerste publicatie in New York (een fragment uit Amerikafahrt, 1959), Verlag Philipp Reclam jun., Stuttgart 1961. (GW, dl. 5, pp. 250-252).