God, de HEER, legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste hij de mens die hij had gemaakt.
Niemand had de wereld ooit zozeer toebehoord als mij. Ik zag de zon boven woestijnen en zeeën, ik zag hem boven oerwouden en uitgestrekte savannes, ’s avonds zag ik hem in het poolijs wegzakken en in de nevelsluiers van de tropen ondergaan. Ik zag dat alles vaak in enkele uren en verkort als in filmbeelden; soms vloog ik met het morgenrood, en zijn rozige licht leek mij heerlijk te dragen. Geen God was daartoe vóór mij in staat geweest. Binnen een paar minuten overbrug ik oceanen. De Elbrus, de Gaurisankar, De Fudjijama, de Piek van Orizaba, de Sierra Nevada, de Etna, de Berg Sinaï en de Olympus, ze waren niet eens meer wegwijzers voor mijn vlucht. Op drieduizend meter hoogte zweefde ik boven het land van de vijand. Ik zie vanuit mijn hemel zijn steden niet. Ik wil ze niet zien. Ik wil niet weten of het mensen zijn die erin wonen. Mijn vader zegt, als we ze toch eens konden vernietigen, als we ze toch eens in één klap konden vernietigen. Mijn vader is trots op mij. Hij heeft mij de beste bewapening ter wereld gegeven. Ze noemen mij zijn zwaard.
Ik dien en reis in een nauwe ruimte. Ik zit vastgegespt op een stoel, die mij nauwelijks enige beweging toestaat. Geweldige vlammen stoten mij sneller dan het geluid door de ruimte. Mijn pak en mijn helm beschermen mijn leven. Ik adem in een door wetenschappers bedacht klimaat. Niemand was sneller dan ik. Niemand bereikte zoveel doelen.
Mijn mond is stom. Ik heb niets te vertellen. Mijn oog heeft de aarde niet gezien, waar ik meermalen omheen cirkelde. Ik vlieg blind. De koers fluistert men mij in het oor. Blindelings volg ik de orders van de verre stemmen. Ik schakel. Ik druk op knoppen. Ik voer stille tweegesprekken met de lampjes op het instrumentenbord voor mijn knieën. Ik ben een bewaker; maar het is nog vrede. Pas wanneer de commandant van mijn vliegbasis het woord Zebaoth in mijn oor zegt, zal het oorlog zijn. Zebaoth, een geheimzinnig woord, een jeugdherinnering en al vergeten, wat gaat mij dat aan, heel eigenaardig en vreemd. Voor mij is voldoende dat Zebaoth het teken is. Mijn handen zullen dan doen wat ze tijdens de instructie geoefend hebben. Onder het omhulsel dat mij met grote snelheid draagt, hangt een glimmend projectiel. Wanneer het woord Zebaoth in mijn oor geklonken heeft, zullen mijn handen het projectiel van mijn armatuur losmaken, zoals een moederdier zijn jong afstoot, en het zal oorlog zijn. Ik vlieg vandaag mijn honderdste patrouille. Het dienstrooster noemt het een routinevlucht. Voor de honderdste keer heb ik mij van mijn plaats van herkomst losgemaakt; een zak kunstlucht verbindt mij met het leven en het wachten op het woord Zebaoth met mijn land. Weer spreekt mijn commandant het woord niet uit. Mijn vader zou het woord roepen.
Mijn handen hebben het gedaan. Ze hebben het projectiel op scherp gesteld, ze hebben het van het moederlijf losgemaakt en vrij baan gegeven. Nog maar een paar seconden en dan zal de wereld veranderd zijn, onder mij een aardbol van kunstmatige zonnen. Ik ben hun schepper. Ik heb het woord Zebaoth uitgesproken. Ik heb het woord Zebaoth alleen voor mij uitgesproken. De vijand zal mij met zijn woord Zebaoth antwoorden, en mijn commandant zal Zebaoth Zebaoth over continenten, zeeën en wolken in mijn oor brullen.
Waar ik nu land, is Eden. Niemand spreekt meer over Zebaoth. In het paradijs wonen geen mensen.

Slot van het boek Nach Russland und anderswohin. Empfindsame Reisen, 1958.
(GW, dl. 4, pp. 274-276)