Om vijf uur kwam het morgenrood. Ik was wakker. Ik had niet geslapen. Ik ben altijd vroeg opgestaan. Ik kwam altijd te vroeg. De school begon ‘s winters om zeven uur. In de zomer om zes. Dat was in Pruisen. Het is lang geleden. Misschien zijn de gewoonten in Pruisen dezelfde gebleven. Ik roosterde het donkere sponzige zemelenbrood op de kachel. Ik legde het brood op de fornuisringen. Onder de zwarte ringen gloeide turf. Een bijtende rook. De pomp moest eerst ontdooid worden. De tuit was met ijs bedekt. In de emmer stond nog water. Het water was bevroren. Ik sloeg het ijs stuk. Ik hield van het koude water. Ik dronk zoals de beesten dronken, gulzig, zonder adem te halen. Het brood wikkelde ik in de krant. We hadden veel kranten in huis. Het pak was warm. De warmte doorweekte het papier. Ze verwarmde mij op de landweg. Het was nacht. Soms sterren, vaak sneeuw. Het was donker. Er waren geen lantaarns. Ik struikelde in de sneeuwhopen, zakte erin weg, bevrijdde me. Dan de stad. Mij te klein. Er waren gaslampen. Ik rende ertegenaan. De lampen brandden niet. Blind naar school. Half zeven. De poort dicht, nog lang geen leerlingen. De conciërge maakte de kachel aan. Ik zag hoe hij met een kaars van klas naar klas liep. Flakkerend licht en schaduwen van de oppasser in de witgesausde ruiten. Een bedrieglijk melkachtige schemering Zodat we niet naar buiten konden kijken. De conciërge deed de poort niet open. Hij wist dat ik buiten stond. Ik ergerde hem elke dag. Ik ging naar de schooltuin. Daar stond iemand groter dan een mens. Hindenburg. Hij was van hout, en de scholieren hadden ijzeren, zilveren en gouden spijkers in hem gespijkerd. Zijn gezicht was in het donker niet te zien, ik vond hem ook te groot. Ik had een gouden spijker in Hindenburgs borst geslagen. Ik betastte zijn borst en vond de spijker die ik erin geslagen had. Ik had hem er scheef in geslagen. Hij lag krom op Hindenburgs ribbenkast. Ze zeiden dat ik het met opzet had gedaan. Dat was niet waar. Maar iedereen dacht dat ik ertoe in staat was geweest. Ik ging tussen Hindenburgs benen staan. Hij was de redder des vaderlands. Hij beschermde me tegen wind en sneeuw. Weldra zou de conciërge de klok luiden. De anderen zouden komen. De conciërge zou de poort van de school openmaken. Zoals elke ochtend was ik bang. Ik mocht de anderen niet. Ik dacht erover mij achter de rug van de veldmaarschalk te verstoppen en later weg te sluipen. Terug in mijn bed. Ik had in alle vroegte mijn plicht gedaan. De ochtend was mijn beste tijd.

Rond vijf uur het morgenrood. Het is een grote woning. Nogal wat kamers staan leeg. Dat is mooi. De lege kamers liggen tussen ons, je ziet en hoort de anderen niet. Mijn ramen kijken uit op het oosten. Wat een hoop zonsopgangen! Ik slaap slecht. En schrik op uit de halfslaap. Ik ben bang. Ik denk dat Elisabeth uit haar kamer aan het andere eind van de woning zou kunnen komen en mij als ik slaap zou kunnen slaan. Ook Elisabeth slaapt niet. Ze neemt slaaptabletten. De slaaptabletten maken haar wakker. De arts zegt dat het barbituraat op Elisabeth een paradoxale uitwerking heeft. Ze neemt steeds meer tabletten en wordt steeds geprikkelder. Ik neem geen slaaptabletten. Ik wil niet verdoofd worden. Ik ben graag wakker. Maar ik ga niet in bad. Ik denk aan die Griekse koning die in bad met een bijl werd doodgeslagen.

We hebben geen radiotoestel, en als we het hadden, zou het niet aan staan. We kennen het nieuws niet. Maar ik heb het geweten.

Zo vroeg is het stil. De auto’s slapen eindelijk. Voor de deur of onder de bomen. Mijn straat is een hoofdstraat. Ze loopt langs de Isar. De Isar komt van de bossen, van de bergen, de houthakkers, uit Tölz de stad in, voor mijn huis, ze stroomt dan verder, tot ze, geloof ik, in de Donau verdwijnt. In de Zwarte Zee proeft niemand meer haar water.

Ik rijd een keer per jaar naar Tölz. Elisabeth wil dat. Ik heb een auto. Dat is heel vervelend. Ik heb te maken met politieagenten, autoriteiten, verzekeringen, bedriegers, scheldmaniakken, oninteressante gekken, met lui die ik gemakkelijk had kunnen ontlopen; ook moest ik de verkeersregels leren en me eraan houden. Ik deed het terwille van Elisabeth. Tegen de avond wanneer het begint te schemeren stapt zij in de wagen, ik ga naast haar zitten achter het stuur en rijd haar rond de stad. Dat is zo een gewoonte geworden. Eerst zochten we nog een doel. Ik vroeg aan Elisabeth of ze naar Schleissheim wilde, naar Grünwald, naar de Starnberger See; maar het is al te laat, het wordt donker, ik weet niet of de verlichting functioneert. Zij zegt dan, och, rijd maar wat. Ik stuur de wagen over de buitenring. Eerst naar het noorden, dan naar het westen, de randweg Zuid, naar station Oost, ten slotte weer naar ons, voor het huis. Er is druk verkeer, een stroom waaraan je niet ontkomt. Elisabeth vindt het leuk wanneer de kudde blijft steken. De rit duurt dan langer. Dat vindt ze heerlijk. Ze roept dat ik niet moet racen, je wilt weer naar huis. We bekvechten.

Zo was het in het begin. Ik zag mij tegen de vangrail aan rijden. Ik vond het tijdverlies. Ik dacht aan mijn schrijftafel. Een hevig verlangen bekroop me. Het papier, de machine, de op het bureaublad vastgeschroefde lamp, de boeken rondom, mijn ziel schokte van wellust, ik had de auto aan stukken kunnen slaan. Nu is dat bedaard. Ik heb een Meneer Blum bedacht. Zo kon ik alles op een deugdelijke, redelijke en ook economische basis plaatsen; want waarvan moest ik leven, Elisabeth en mij onderhouden, als ik zonder iets te doen en doelloos over de ring reed. Ik ben, wanneer ik in de auto zit, meneer Blum. Elisabeth merkt dat niet. Zij kent meneer Blum niet. Zij weet niet dat zij naast meneer Blum zit, en ik, ik lach er soms om bij het rijden, schijnbaar zonder reden, als meneer Blum. Meneer Blum is wat ik niet ben. Hij is een genie. Hij heeft de gaven die ik mis. Hij is hardnekkig, heeft een doel, weet wat hij wil, bereikt alles. Hij bezocht de banken. Hij overreedde de directeuren. Hij nam hun wantrouwen weg. Ze gaven hem crediet. Hij vestigde rondom de stad, langs de buitenste ringweg, overal, alomtegenwoordig, waserettes, snelreinigingen, wasstraten voor personenauto’s en vrachtwagens, en wanneer hij met Elisabeth over de ring reed, straalde als de avond viel in blauw of rood of groen neon de naam Blum. Blum aarzelde dan, begon langzamer te rijden, liet de rechter richtingaanwijzer knipperen, reed naar de zijkant van de weg, stopte, de andere automobilisten foeterden, gedroegen zich als gekken, wezen naar hun voorhoofd, Blum bleef kalm zoals een zijn verantwoording bewuste zakenman betaamt, pakte een witte zak van de wasserij die geen bezit van Blum was, die aan huis kwam om onze was op te halen, pakte de zak, ging elke avond, alleen niet in het weekend, de bloemenwinkel binnen en beurde, deed de dagopbrengst, veel rinkelende munten, in de witte waszak, zei dankuwel tegen het personeel dat de was gewassen, de kleren gereinigd, de auto’s schoongemaakt had, riep ‘tot morgen’, zij allemaal, zeker Meneer Blum, onderdanig buigend, hij reed een kilometer verder naar de volgende bloeiende zaak. Elisabeth verbaasde zich niet, vroeg mij niet waarom ik onze rit zo vaak onderbrak, zij zag me waarschijnlijk niet eens op een weiland, in het puin van een bouwterrein, onze waszak leeg in de hand, of op de hoek van een straat. Elisabeth was gelukkig, gelukkig, als ze in de auto kon zitten, in het verkeer en niet thuis hoefde te zijn. Ik had me erin geschikt, was ook al gelukkig, was Meneer Blum, had werk dat voldoening gaf, zeilde niet doelloos, een Vliegende Hollander, rond de stad, ik was voor zaken onderweg, inde geld zoals iedereen, hard, tot op de laatste cent, een uitbuiter.

God zij dank heb ik Blum om zeep geholpen. Ik sloeg hem dood achter een sloperij, juist toen hij de dagopbrengst van de autowasserij in de witte zak gedaan had. Ik liet de zak op het terrein liggen. Elisabeth vroeg wat ik had, je rijdt weer te snel. Ik zei: ik moet naar huis, ik moet naar mijn tafel. Elisabeth zei: alweer, alweer.

Het morgenrood was vloeibaar. Als aardbeien in de melk. Op de rivier werden de eenden wakker, op de dakgoot van het huis de duiven. We konden ze niet verjagen. Het waren kletskousen.

Ik verliet Elisabeth. Ik houd van haar. Hoe zou zij lopen, door de grote mooie woning lopen, altijd achter mij aan, urenlang, dagenlang, wekenlang, ademloos, door de deuren, door de kamers, door het bed, de keuken in, over de gang, ze schreeuwde, ze riep mijn naam, ze jakkerde, glijdend over het blinkende parket, in een ongemeubileerd vertrek zat onzichtbaar, maar eens zou ze hem zien, wanneer het te laat was om eindelijk ergens heen te lopen, waarheen dan ook, uit deze woning weg te lopen, zat geduldig wachtend, op pakken boeken die waren afgegeven, Elisabeths dood en las de bijlage van een van onze kranten.

In het morgenrood stopte ik alles in de plasticzakken van het warenhuis. Was ik gesteld op de Isar? Ik geloof van niet. Was ik hier thuis geweest? In dit huis, mijn naam onderaan de deur? Ook dat niet. De auto? De politie zou hem wegslepen. De auto oefende aantrekkingskracht uit op de politie.

Op het vliegveld stonden ze met machinepistolen. Ze fouilleerden me. Het was een mooie, stralende dag. Ze vroegen wat er in de plastic zak van het warenhuis zat. Ik zei: de Olympiade. Dat was waar. Ik vloog naar Frankfurt. Daar wou ik niet blijven. Het was heel warm. Ik vroeg om appelwijn. Hadden ze niet. De gewapende politiemannen doorzochten weer de krantenknipsels, de foto’s, de notities in mijn plastic zak uit het warenhuis. De wrange grap was al oud. Ik moest daar iets doen. Het was mijn materiaal. Ik had op sportterreinen gezeten, zoals de oude Chinees, die wist dat als er velen lopen een als eerste bij de eindstreep komt. Ik had de politiemannen de plastic zak met inhoud cadeau kunnen doen. Ze paste slecht bij de omgegespte autoriteit. Het avondrood kwam al.

Om vijf uur kwam het morgenrood. Als kind had ik gedacht dat als de zon niet terugkwam en het eeuwig nacht bleef, wij blind zouden zijn in onze bedden, onze kamers, huizen, in het land en in de steden, er ook geen menselijk, kunstmatig licht zou zijn, het vuur, de haard, de kaars in de hand van de moeder. Ik dacht daarbij niet aan een catastrofe, een kosmisch ongeluk, aan pijn, een knal, een scheuren, het was eerder zo dat er niets gebeurde, de stilte alleen maar stiller werd, de dag wegbleef, de zon niet terugkwam, wij wachtten nog, we riepen om de tijd, sommigen dachten dat ze nog sliepen, of ze droomden verkeerd, en niemand had meteen door dat niets meer functioneerde, dat het eens en voor altijd stuk was, en er geen zien en ook geen weerzien meer bestond, je misschien nog kon bevoelen, tegen elkaar aan kruipen, voortdurend tegenaan stoten, verdwalen, niets meer zijn, ten slotte met elkaar worstelen, wurgende handen om de keel van de moeder, van de vader, van de zoon, het hijgende gerochel van de moordenaars en vermoorden en alle andere dingen die volgden, waarvoor mijn in de kindertijd nog niet eindigende nacht te kort was, het licht was weg, zoals bij de armen wanneer de stroom is afgesloten, de rekening niet betaald. Ik weet dat de natuurwetenschappers over mij lachen, en vreemd genoeg zijn de theologen het met hen eens, ze wijzen naar hun sterrenkaarten, de banen van hun sterren, hun denkmodellen van het heelal, op datgene wat zij berekend hebben en volgens hen foutloos is, maar hun fantasie is ontoereikend, de godsvrucht van de kerken te klein, en er was helemaal geen god nodig, geen schepper van de wereld, geen regelaar van werelden, ik had alleen geen vertrouwen in het onwankelbare geloof van de fysicaprofessor, dat niet op zekere dag, zonder waarschuwing, zonder teken en zonder goedkeuring van de universiteit en de autoriteiten niet meer zou kunnen bestaan wat lang geleden ook niet had bestaan. Ik wilde niet blind worden, ik beefde ervoor, ik wilde zien, niets mocht mij ontgaan, maar het was aanlokkelijk, het wekte de lachlust, het gaf mij een voldaan gevoel dat iedereen zich kon vergissen, dat het onberekenbare, het onmogelijke, voor onmogelijk gehoudene gebeurde en dat het tegen ieders wil, tegen ieders weten en inzicht en tegen ieders overtuiging in plaatsvond. De kleine monstruositeiten, die dagelijks hun planning in de war schopten, verdrong men met rechtvaardigingen en nieuwe plannen. Als ze maar duidelijk de duisternis zagen.

Ik ben altijd vroeg opgestaan. De dag drong binnen door dunne, met een modern patroon bedrukte gordijnen. Ik deed ze opzij. Ik keek om me heen. Ik probeerde mijn positie te bepalen. Aan de hemel de zonsopkomst, een vuur dat, ook hier, weer frambooskleurig in de wolken wegstroomde. Ik liep van de slaapkamer naar de grote kamer, en opende de deur naar het terras. Het was mistig, fris en vochtig. De plavuizen deden pijn aan de blote voeten zoals op blote voeten lopen in de winter, wat een sensueel gevoel was geweest. De bladeren van de bomen en het weiland blonken van het nat. Je voelde het meer. Het was bedekt door nevel. Een lang wit bed. Je zag niets maar hoorde het tuffen van een motorboot. Een meeuw krijste. Een mens riep om hulp.

Ik was in Berlijn. Ik was gast in Berlijn, gast in een centrum voor kunstenaars, die met hun kunststukken Berlijn moesten opvrolijken. Ik was lange tijd niet in Berlijn geweest. Ik had niet door Berlijn kunnen rijden zoals ik door München reed. Men had mij onderdak verleend. Ik was ‘s nachts gekomen, onaangekondigd. Bijna was ik nog weggelopen, had gedacht dat ze me niet wilden, dat het huis gesloten was, ik ben geen kunstenaar. Ik zou naar het meer gegaan zijn. Zou een roeiboot gevonden hebben. Mijn dood. Ze hadden mij de mooie kamer gegeven. Ik geloof dat ze mij, hoe vreemd het ook is, met de directeur van het Japanse circus verwisseld hebben, die ik bij de spelen in München had gezien, enthousiast, wat hebben we gelachen en gehuild en in de handen geklapt, het was mij een eer voor circusgoochelaar te worden aangezien, hij wou naar Berlijn komen, naar het festival, hoe moest ik voor hem instaan, hem vertegenwoordigen – ze zouden mij als oplichter ontmaskeren. Ik wist niet eens of ik in Berlijn zou blijven, of hoelang. Vliegtuigen vlogen altijd. Ik had in Berlijn gewoond. Nu was ik hier als in een vreemde stad; en toch ook weer niet als in een vreemde stad. Een vreemd geluksgevoel, ook als ik niet zou blijven.

Toch was ik in Berlijn nog nooit tot aan de Wannsee gekomen. Ik was aan de Wannsee. Maar in de nacht was hij niet te zien geweest. Je had het meer ook overdag vanaf de straat niet kunnen zien. De tocht met de taxi kostte dertig mark. Dat was het nachttarief. Vanaf het vliegveld. Dat was duur. Maar goedkoop als je bedenkt waar ik vandaan kwam. Uit de lucht, verder uit München, verder uit Frankfurt, uit alle Duitse provincies, en nog verder: de DDR in een sprong door de lucht overwonnen. Ik had de bus kunnen nemen, herinneringen zouden me verdoofd hebben, mijn pleziertochtjes op het bovendek. En dan had ik op het stadsspoor moeten overstappen. Ik was de weg kwijgeraakt. Ze hadden brede snelwegen door de stad gesneden, waar de bommen het voorbereidend werk hadden gedaan of Hitlers architect, het waren schietbanen gebleven, open voor de grote jacht, voorlopig lopende banden die stukgoed transporteerden, levende have, adres een keuken, Berlijn leefde in het verborgen, ik kon het op deze straat niet vinden, het was geen straat naar mijn idee, geen boulevard, geen café, pompstations, waar behalve benzine limonade werd verkocht, frisdrank met giftige kleuren, je zoop neonlicht, bezuurde het met zweren, uit open land rezen uit het niets hoge blokken op, verlichte dode ramen, etages die leegstonden, daar werden overal op de aardbol de kalaunische slagen geslagen, ochja, onzichtbaar, je gaat het onbewoonde huis binnen, alle deuren staan open, in alle vertrekken branden lampen, er is niemand, je loopt door de gangen, grijs beton, hol klinkende stappen, het enige geluid, ik sluip naar binnen, bedenk smoesjes voor het geval er iemand komt, ik wil huren, tweeduizend vierkante meter, misschien meer, ik zou koning worden wanneer er iemand kwam, een makelaar, een eigenaar, maar die komt niet, en dan de angst, een keer in Chicago, in een blok voor slumbewoners, die betrokken het niet, ze piekerden er niet eens over, en opeens had ik het gevoel dat ik niet alleen was in het gebouw, en een ontmoeting, niet verwacht, verrassend was een treffen op het slagveld, jij of ik, ik wilde niet, maar het doet zich zo voor, de gelegenheid, de slag op de Katalaunische velden, alle moorden van de stad, nog eens in de lucht, nog eens op de dertigste verdieping, er valt iemand uit het raam, is hier nooit geweest, dan de grote lege zaal, mijn lach, echo in alle lege ruimtes, ze schoten op elkaar, reden op elkaar af, sloegen elkaar de schedel in, staken elkaar de ogen uit, de vuist tegen de genitaliën, de kabel aan de ballen vastgemaakt, één televisietoestel werkte in het onbewoonbare huis. Overdreven kleuren. Blauwe borden naar de Autobahn, naar de DDR, naar de BRD, naar de grens, naar controlepost Dreilinden. De booglampen schenen. Rechts in de schaduw was er bos, stonden de dennen, was er zand, Fontane’s wandelingen in grensgebied Branden-burg. Ik vroeg de taxichauffeur is dat de autorenbaan Avus. Hij dacht van ja. Hier had een keer iemand zijn nek gebroken. Vorst Schlösser. Hij was jong. Het was vrede. Hij was rijk. Hij had kastelen in Böhmen. Hij ging met een mooi meisje. Hij woonde in Eden. Hij zat met het meisje in de bar. Werd later nog jockey. Zijn hoofd knalde midden in de race tegen de tribunes. De chauffeur zei dat hier velen hun nek gebroken hadden. Het park lag er open en weerloos bij. De koplampen van de taxi grepen in het verlepte loof van de weg. Ze pakten de boomstammen en hun wonden. We stopten voor een trap. De stenen waren gebarsten. Onkruid en mos. De chauffeur gaf me de plastic zak uit het warenhuis aan. De jeugd van de wereld in mijn zak. De taxi reed al weg alsof de chauffeur haast had om naar de stad terug te gaan. Ik wou achter hem aan lopen, neem mij mee, ik wil terug. Ik dacht aan de Kurfürstendamm. Ik dacht aan de goede bordeaux bij Mampe, waar de dode vrienden hem gedronken hebben. Voor het huis was het donker. Het was een kasteel uit de tweede helft negentiende eeuw. Op de veranda zat een jong stel. Het was nauwelijks zichtbaar. Zij had zich in haar jas gehuld en de kraag opgeslagen. Ze waren met elkaar versmolten en niet te scheiden. Jongenskoppen die mond op mond tot een siamese tweeling verstarde. Voor hen stond op de tuintafel een fles. Ik had dorst. Ik zei Grüss Gott omdat ik uit München kwam. Ze reageerden niet.

 

 

Uit het romanproject In Staub mit allen Feinden Brandenburgs, zo staat het genoteerd op het typoscript uit 1976. Voor het eerst gepubliceerd in Merkur, Heft 341, oktober 1976. Zie voor verschillende varianten: Auf dem Phantasieross. (GW, dl 3, pp. 253-269)
De roman In Staub mit allen Feinden Brandenburgs werd door uitgeverij Suhrkamp in 1975 als volgt aangekondigd: ‘Een man die in Berlijn gewoond en inmiddels de stad verlaten heeft, keert na jaren zonder speciale aanleiding tijdelijk terug. Hij vindt onderdak aan de Wannsee in de buurt van het stadspoor. De omgeving is hem vreemd. Ze is eng en stimulerend. Het stadsspoor brengt hem naar de Kurfürstendamm, de Gedächtniskirche, een schaatsbaan, de warenhuizen, de dierentuin, het oude westen, de muur op de Potsdamer Platz, het eigen verleden, zijn geluk en ongeluk, ten slotte naar Oost-Berlijn, de hoofdstad van de Deutsche Demokratische Republik. De pelgrim wordt een gevangene van zijn voorkeuren. Ontmoetingen met buitenstaanders van de maatschappij – lui die op hun levensweg zijn blijven steken, jongelui, oude teleurgestelden, oppositionelen van de underground, zuiplappen, homo’s, dienstweigeraars, een meisje dat hij aanziet voor een anarchiste die bescherming nodig heeft – brengen hem op de rand van een criminele handeling en hij raakt in grote verwarring. Geleidelijk aan lijkt de gast in Berlijn in het bezoek aan het graf van Kleist de reden, doel en rechtvaardiging voor zijn verblijf te vinden. Maar het plan stuit op onverwachte hindernissen. Twee pogingen het graf te vinden, mislukken. Pas de derde lukt.’