Vandaag somber op de schilderachtig mooie maar wrede vismarkt. Goethe had het niet zonder medegevoel over de gevangen zeebewoners. Ik was ooit scheepskok. Ik was van school weggelopen en had als koksjongen op een vrachtschip aangemonsterd en geen mens geloofde dat ik kon koken. Ik kon wel koken. Daardoor werd ik door de lui daar geaccepteerd. Maar op een dag voor Oleaborg, in juli, in de middernachtszon hadden we vis gevangen en moest ik de vissen slachten. En ik weigerde de vissen te slachten en men was verontwaardigd dat ik het niet doen wou. En ten slotte vond ik iemand die voor een extraworst de vissen slachtte en het was een laf compromis. De vissen waren dood. Ik moest ze bakken. De bemanning at de vis en zei me dat ik ze goed gebakken had. En vandaag had ik hier op de markt een kleine zeekreeft het leven kunnen redden, hij was uit de ton gevallen, kroop rond en ik greep niet snel genoeg zodat de handelaar hem weer te pakken had. Ik zou hem in het water gegooid hebben. Maar waar was dat goed voor geweest? Alle andere zeekreeften bleven in de ton, prijsgegeven aan een wrede dood. Het leven is kannibalistisch. We vreten onze broeder, het dier, en wanneer we schipbreuk lijden, op een vlot ronddrijven, zullen we overwegen wie we als eerste van onze kameraden slachten. Dit leven bevalt me niet.

 

In Der Ruf nr. 12, 15 juni 1948. Van latere, drastisch herschreven en uitgebreide versies staat er een in Romaans café onder de titel ‘Puinhopen of waar moeten we heen’ (GW, dl 3, twee versies op resp. 139-145 en 217-225, met als titel ‘Fische, die nach Luft schnappen’, een andere dan de hier vertaalde, en ‘Trümmer oder wohin wandern wir aus‘).