ist mir min leben getroumet, oder ist ez war?
Walther von der Vogelweide

De heer en mevrouw M. stonden mij op het perron op te wachten. Het was nu twee maanden geleden dat zij in Berlijn afscheid genomen hadden, en ze leken kleiner dan ik ze in herinnering had. Het was alsof ze zich aan elkaar vasthielden om niet te worden weggewaaid door een wind op het station in Den Haag, die ik op dat moment niet eens voelde. Toch had ik het idee dat het een smal station was, het stelde mij teleur. Ik had het station van een hoofdstad verwacht en trof hier nu een paar rails aan die bijna in het groen of het zand lagen alsof het in de duinen was, wat alleszins gekund had, het stationsgebouw het doel van een uitstapje. Later wist ik dat er in Den Haag nog een ander station was, dat meer in overeenstemming was met mijn verwachtingen van een residentiestad, het was een punt op de lijn Paris-Amsterdam en de treinen reden zelfs naar zee en naar Londen. Mijn station had aansluiting op Duitsland, Berlijn, misschien op Königsberg, en zelfs op Moskou, maar meteen aan de voorkant graasden reeën op een omheinde wei. Het was ‘s Gravenhage, een romantische of historische plaats, een station uit het verleden, misschien de spoorlijn van vorstenhoven naar de troon van Nederland, een weg om prinsgemaal te worden bij een bigotte, wat dikke koningin, zoals je ze van standbeelden van de Engelse Queen Victoria kende. De M’s omhelsden mij buitengewoon hartelijk. Ze waren mijn vrienden en toch waren ze al in korte tijd anders geworden dan degenen die ik in Berlijn gekend had. Ondenkbaar dat ze naar een van de Berlijnse stations gekomen zouden zijn om mij na een reis te begroeten. Thuis had M. zijn tijd als geld gezien, dat wil zeggen: hij had geld en geen tijd, en mevrouw M. spande zich in om haar tijd met sociale verplichtingen te doden, een netwerk van verbindingen wevend waarin ook ik via omwegen terecht was gekomen. We liepen naar een taxi en reden langs een gracht, niet een van de mooie waterlopen zoals ik die van afbeeldingen van Amsterdam kende. Ik betreurde het toch al dat de M’s zich in Den Haag en niet in Amsterdam gevestigd hadden. Van Amsterdam had ik vele en veelbelovende voorstellingen. En in Amsterdam bevond zich C., de Hollandse uit Café Bristol, die mij bij mijn laatste stappen in Berlijn vergezeld had. De taxi reed naar zee, boog voor de duinen af, die je nu echt kon zien, naar een kaarsrechte straat met donkerrode bakstenen huizen, die mij klein en wat armetierig leken, als een reclame voor Hollandse zindelijkheid en burgerlijke braafheid. De M’s hadden een van die huizen gehuurd en zich aangesloten bij een Hollandse buurt. De huisdeur was smal. Aan de deur hing, zoals aan alle deuren, een bordje dat aan de deur niet gekocht werd. We maakten ons daar vrolijk over, zoals daarna Thomas altijd maar weer moest lachen om de bordjes dat huizen te huur stonden of meedeelden dat ze al verhuurd waren. Het was een teken van de economische crisis, waardoor heel veel huizen te huur stonden. De grote villa van de M’s in het Berlijnse Grunewald stond leeg zoals deze huizen in Den Haag en was te koop. De M’s zouden de opbrengst nooit krijgen. Ik verbaasde me erover dat zij huis en tuin in Grunewald al bijna vergeten waren en zich als geboren en getogen Hollanders gevestigd hadden. Zelfs bij het avondeten in de kleine eetkamer op de begane grond aan de straat deden ze de gordijnen niet dicht en zaten naar Hollands gebruik aan de ronde eettafel in het licht van een groot aantal lampjes. Het meisje diende nog zoals in Berlijn op in een wit schortje. Ze was een Duitse, maar wel een Duits dienstmeisje, ook dat een Hollands gebruik. De grote bibliotheek achter de eetkamer was me vertrouwd. De M’s hadden de boeken uit Berlijn meegebracht. De Duitse geest, uit grotere ruimtes verdreven, stond tot aan het plafond opgestapeld tegen de muur gedrukt, leesplezier genoeg, een nu gesloten glazen deur leidde naar een kleine rotstuin, zoals elk huis aan de achterkant had.

In Amsterdam woonde ik aan een van de oude grachten, ik meen dat het de Heerengracht was. Ik had snel een gemeubileerde kamer gevonden, ik keek uit op het donkere water van de gracht, op de bomen aan de kant, ik droomde Hollandse verhalen en werd in de zomernachten door oude muggenscharen bezocht, die mij dwongen in bed handschoenen aan te trekken en mijn hoofd in doeken te wikkelen. Ik had met Corine in de lichte kamer van een nieuwbouwhuis in Zuid, het stadsdeel van de moderne rijken, in een lichte kamer zonder muggenplaag kunnen slapen. Ik was zeer op Corine gesteld, maar ik wilde niet met haar slapen, omdat zij beweerde dat ze van mij hield. Ik had haar in een tijgerjas leren kennen en de vrijgevochten eigenschappen van de wilde kat, zoals ik mij voorstelde, op haar geprojecteerd. Ik had verwacht dat zij mij verdriet zou doen, maar zij vlijde zich tegen mij aan, en dat had tot effect dat ik mij Elisabeth herinnerde, die ik liefhad en die mij alleen maar verdriet deed. Het was mooi geweest als ik ook zin had gehad met Corine te slapen, temeer daar zij voor mij de hele levenslust van de stad Amsterdam belichaamde, maar ze had het niet over liefde moeten hebben. Liefde was door Elisabeth voor mij iets ongelukkigs. Corine wilde mij gelukkig maken, waardoor ik mij belachelijk gemaakt voelde en mij in Amsterdam met veel andere meisjes inliet, om wie ik veel minder gaf en die ook allemaal net zo mooi waren als Corine. Al die meisjes uit danslokalen en cafés waren verwikkeld in een strijd om het leven, hadden werk en dienden aan hún geluk te denken en niet aan het mijne. Daardoor was het plezierig met ze om te gaan. Achter Corine stond de bankiersfirma van haar vader, en zij beschouwde mij misschien als een schadeloosstelling voor sociale onrechtvaardigheid. Ik kon met haar ernstige gesprekken voeren, en we deden dat uitgebreid in de bar van Americain, maar wanneer we dan laat op de avond naar buiten gingen, liet ik haar hand los, betreurde het meteen en hoopte op een avontuur onderweg naar huis.

Ze hadden mij een fiets bezorgd, misschien om mij bezig te houden of mij in Den Haag in te burgeren. Iedereen zat in het zadel en trappelde met de benen. Herinneringen kwamen op aan de bossen van Masurië. Ik ploegde de fiets door sneeuw en over ijs, door de zon verdord mos. De weg naar school lag weer op de vroege koude ochtend in het licht van de carbidlampen, flakkerend, telkens weer uitdovend, soms ontploften ze. Angst maakte dat aan de tocht geen einde kwam. Ik verbaasde me nog alleen dat ik mij in evenwicht wist te houden. Over mooie goed onderhouden fietspaden zweefde ik langs villa’s, die het eigendom waren van de heer Peppercorn, die in Java thee en tabak had laten planten en nu in het park van het huis van het zweet van de koelies genoot. Licht als op vleugels, vol ondernemingslust. Op sommige dagen kon ik mij door de wind laten drijven en de voeten op het pedaal laten rusten. De storm dreef mij over de boulevard van Scheveningen naar het noorden of naar het zuiden, naar de vissershaven van het oude dorp of in de eenzaamheid van de duinen, voorbij de hotelpaleizen van het zomerseizoen, met de novembermist gesloten. Het water bruiste over het bolwerk, spatte over de weg, vanaf de vuurtoren loeide de alarmbel, een schip verkeerde in nood, een boot ging onder, verdween in de golven, vrouwen en kinderen stonden vooraan de pier in oude klederdracht, in zware, door de wind bewogen lange rokken, met omslagdoeken en witte kappen op het hoofd als figuranten in een romantische dramatische opera op aanwijzing van een regisseur met een conventionele smaak. Tegen de wind in fietsen was zwaar. Ik duwde de fiets weg van de katastrofe, het zeemansgraf, de boulevard, hijgend, wankelend, waar waren de zomergasten die, toen ik nog niet hier was, in de bedden geslapen en zich vermaakt hadden of ook niet. Ik bereikte als eel schip met averij het café, Café Sport, een van de vele in de reeks mooie avonden in juli, augustus, om de zonsondergang te bewonderen, rood, rond, als de Japanse vlag dook ze in zee, dook weldra op voor de New Yorkers, en men zat aan marmeren tafeltjes zoals in Berlijn in het Romaans café, en had in plaats van de kop koffie een glaasje jenever voor zich staan, de ouwe klare, en er waren heel andere mensen, niemand die je kende, ik had de fiets tegen een lantaarn gezet, het licht ging aan met vele tegelijk, een menigte mensen liep voorbij, drommen meisjes, wanneer de zon nog brandde waren hun jurken doorzichtig naar het water toe, ze liepen als vlees en skelet, ik dacht aan de etalagepoppen in het Kaufhaus des Westens in de Tauentzie-Strasse, soms door de etaleurs uitgekleed of nog niet aangekleed, de pruiken nog niet opgezet, kaalhoofdig, kleine boeddhistische monikken, of het haar rood, zwart, blond, ik had er een willen kopen, toen, het verleden van een andere zee, oeverloos of met de kusten van de herinnering, achter mij, een zee die komt opzetten, wegstroomt of als stormvloed terugkeert, je verdrinkt, zoals ze in het zeebad verdrinken, voor hun plezier, vrolijk heengegaan, de waarschuwing van de opziener niet gehoord, door de stroom meegesleept, ik vroeg mij af of ze echt waren, ze waren werkelijk, de mensen, de meisjes op deze boulevard, voor Café Sport, en tussen hen te herkennen mensen die ik van zien kende, een filmacteur, gevierd, beroemd, niemand draaide zich om, geen geld op zak voor de jenever die hij dringend nodig had, slenterde de promenade op en neer, op en neer, zijn verschrikkelijke dood tegemoet, gevangen, geveld, geen meisje beantwoordde zijn blik, die nog begerig over hen heen dwaalde, je bent toch de beste, jij, de Berlijnse, of iets dergelijks, misschien heeft hij het gezongen, voorgedragen in het cabaret. Toen ik thuiskwam, zweeg het huis.

 

In: Auf dem Phantasieross, pp. 553-558, met in de annotatie biografische achtergrondinformatie en varianten. Typoscript uit 1978; maar het is goed mogelijk dat Koeppen al in de tijd dat het verhaal (of de geplande roman) zich afspeelt, 1934, het een en ander over zijn verblijf in Nederland en ervoor in Duitsland heeft geschreven. In bewaard gebleven notities wordt de naam van de vrienden voluit genoemd, Michaelis; ook die van Klaus en Erika Mann, met wie hij in café Americain afsprak. In de notities verwijst hij naar Dostojevski’s keldergat (Aantekeningen uit het souterrain). Nederlandse namen als die van ‘Menno teer Braak’, die zijn eerste roman lovend besprak, en ‘Jef Lasst’, zijn vertaler, verhaspelde hij: ‘Mijn Hollands wordt niet beter, omdat ze allemaal Duits, Frans en Engels spreken. Hollands wordt voor mij een meisjestaal.’ Wel was de titel Zwart water van meet af aan in het Nederlands.