Alle goede dingen komen in drieën. In de zomer van 1943 ging ik voor het eerst met een vrouw naar bed, ik schreef achter elkaar meer dan dertig gedichten plus een rijmend operalibretto (nooit een opera gezien) en ik ontmoette Jaap van der Ster.
Over de handblanke, blanktande, trantele koningin zwijg ik. Zij was lief maar ik geloof niet dat zij ooit iets las. De dichtwerken, in diezelfde verzengende zomermaand in onze ruime kelder aan het houthoudende papier toevertrouwd, trokken als verdwaalde vreemdelingen voorbij, niemand heeft er ooit meer van gehoord. Maar Jaap van der Ster kwam niet bij toeval mijn leven binnen, hem zocht ik op en hij werd mijn mentor, een beter woord vind ik er niet voor.
Jaap, Sjaak zeggen mensen die doen alsof zij van wanten weten (hij ondertekende met ‘Jac. van der Ster’), kwam uit Rotterdam, waar hij geen werk meer had en zo’n groot gevaar liep om opgepakt te worden dat hij naar het Gooi trok. In Blaricum leefde hij de eerste tijd van vertalingen, dat wel zeggen van de magere voorschotten die hij bij inlevering kreeg. Alles ging immers bij de uitgevers de kluis in ‘tot na de oorlog’. Ook publiceerde hij clandestien een paar gedichten maar dat zette evenmin zoden aan de dijk. Noodgedwongen was hij ten slotte een antiquariaat begonnen, met zijn eigen boekerij als startkapitaal, al gauw aangevuld met die van een aantal vrienden die geld voor bijvoeding nodig hadden. Een deel van de bibliotheek van Jan Romein was in het antiquariaat ondergedoken en die boeken onderscheidden zich in niets van de verkoopvoorraad behalve door het feit dat zij niet verkocht werden. Eén keer maar kwamen daar moeilijkheden van, en dat was toen Jaap een zwarthandelaar, die zijn geld in dure voorwerpen probeerde te beleggen om er nog iets van vast te houden, de Cambridge Modern History weigerde te verkopen. De witwasser zag dat als een schoffering, maar een plank vol prachtbanden, uit weer een andere afgesloten hoek tevoorschijn getoverd, kalmeerde hem.
Natuurlijk hoefde mijn vader zijn neus maar in de lucht te steken of hij rook dat zich op Heideweide, de villa aan de Eemnesserweg waar Vie van Vriesland en later Eduard Veterman een tijdje gewoond hebben, een antiquaar gevestigd had. Een uitstekende zelfs, wel veel modern maar toch ook behoorlijke literatuur en veel geschiedenis. In de kortste keren liep hij een paar maal per week bij Jaap binnen. Zij dachten zelfs dat zij vrienden werden, wat een paar jaar later een wanstaltige vergissing bleek te zijn, zoals zoveel oorlogsvriendschappen. Ik heb nooit meer twee mensen zo’n ruzie zien maken als mijn beste vriend van die jaren en mijn vader, voor een groot deel over mij.
Achteraf, gemakkelijk genoeg na meer dan vijftig jaar, begrijp ik hun op jaloezie lijkende gedrag wel. Mijn vader had voor het gymnasium een stap achteruit gedaan maar buiten de school meende hij een intellectuele claim op mij te hebben, die niemand hem moest betwisten, zeker niet een man die net zo selfmade was als hijzelf. Maar Jaap van der Ster vulde voor mij precies de lacunes in die ik steeds scherper bij mijn vader ging waarnemen, en dat wisten zij allebei. Jaap was literator en hij was grondig thuis in de Europese literatuur van heden en verleden. Hij las even gretig en op dezelfde manier als ik. Voor het eerst ontmoette ik iemand die een grote kast met poëzie had staan en die, in zijn eigen verzameling of in het antiquariaat, alle schrijvers bij de hand had, die ik wilde gaan lezen. Iemand die, dat was het mooiste, over niets zo graag praatte als over zijn lectuur, en over schrijvers want hij had een onuitputtelijke voorraad anecdotes en roddelverhalen tot zijn beschikking. In de loop van het jaar na onze eerste ontmoeting werden wij steeds vertrouwder. Hij mocht mij geloof ik even graag als ik hem, en hij begreep zijn eigen rol in onze verhouding heel goed omdat hij in zijn jonge jaren een soortgelijke initiatieperiode had meegemaakt (met Reinier P. Sterkenburg). Zijn vrouw Cor was in ons verbond opgenomen, al praatte zij over literatuur maar een enkele keer mee. Op een bepaalde manier was ik regelmatig verliefd op haar en dat wist zij wel, maar wij gingen niet verder dan in een samenzweerderige sfeer met elkaar praten wanneer Jaap weer eens de hort op was. Als hij thuiskwam was hij nog spitser en sarcastischer dan anders, waarschijnlijk voelde hij zich schuldig en was hij, ten onrechte, jaloers.

Soms waren er ook anderen, het huis van de Van der Sters werd dan een beetje een artiestencafé. Als iemand een fles aardappeljenever bemachtigd had, kwam hij daarmee aanzetten om hem groepsgewijs te nuttigen. Ook zonder zo’n feestelijke aanleiding kwamen Blaricummers en bannelingen, die iets met kunst of letteren te maken hadden, wel op Heideweide binnenvallen. Dat waren bijvoorbeeld de musicoloog Caspar Höweler die ook wel bij mijn vader kwam praten, Garmt Stuiveling, de filmer Frans Dupont of iets anders Frans, en Jef Last die zijn naam niet wilde zeggen maar wel aldoor over zijn vrienden Ivens en Gide begon, met details over Zuiderzee die zijn identiteit onverbiddelijk blootgaven. Last bleef een paar dagen ‘logeren’ maar ik zag hem nog maar één keer: wij kregen spoorslags ruzie, mijn eerste botsing met een volwassene over een literaire aangelegenheid. Een andere ontmoeting, denkelijk van wat later: twee vrienden van bijna mijn eigen leeftijd, Luc van der Land en Jan-Erik Romein. Ik wist niet goed wat ik met hen aanmoest, want zij spraken onder elkaar een taal die mij als een soort privé-ritueel in de oren klonk totdat ik hem een paar jaar nadien in De avonden opnieuw tegenkwam. Jan-Erik sprak, als een veldbioloog, over ‘het mannetje’ en ‘het vrouwtje’ wanneer hij vader Jan en moeder Annie bedoelde, en hield bij hoog en bij laag vol dat aan het ontbijt al over Erasmus gedebatteerd werd. Mij leek dat wel iets, al wist ik niet precies wat ik mij bij ‘ontbijt’ moest voorstellen, gezamenlijk eten in de ochtenduren deden wij thuis niet.
Die andere mensen konden mij overigens weinig schelen, ik ging zelfs wat vroeger weg als ik niet met Jaap en Cor alleen kon zijn. Ik kwam voor hen en verder hoogstens nog voor Charles Roelofsz, maar die zocht ik al gauw in zijn eigen huis op. Jaap was, net als mijn minnares van één keer, vierendertig toen ik hem leerde kennen. Ik heb bijna altijd vrienden gehad die veel ouder waren dan ik, totdat ik daarvoor te oud werd, toen werden zij meestal veel jonger. Oedipus, goede vader, slechte vader, het recept is me bekend. Ook toen had ik dat huismiddeltje al bij de hand: ik kende Jaap nog geen drie maanden of hij gaf me Traumdeutung en Zur Psychopathologie des Alltagslebens mee naar huis. Daarna kon ik, naar de zeden des tijds, opgewekt meedoen aan het duiden van andermans gedrag en woordkeuze. Ik herinner mij hoe Casper Höweler op een keer toen hij Cor van der Ster een appel zag eten en tegelijk een sigaret roken, in een stoel neerzeeg en boven zijn vlinderdas pruilde dat hij dat van haar niet verwacht had. Zij had als ik mij goed herinner haar perversiteit blootgegeven. ‘Wat een griezel, he,’ zei Cor toen Höweler vertrokken was.
Over Caspers trouw aan de leer maakten Jaap en ik ons vrolijk maar dat belette ons niet om zelf te pas en te onpas elkaars hebbelijkheden op het freudiaanse raster te leggen. Dat het eekhoorntje, een paar maanden op Heideweide te gast, een klap van de molen beet had kwam niet in me op, maar Jaap ontsnapte niet aan een gedegen analyse van zijn warme genegenheid voor het knaagdier. Mij verschafte dit gedoe de status van ingewijde, Jaap kon er zijn venijnigheid op een nette wijze in kwijt.
Natuurlijk bleef het niet bij grappenmakerij, ik kreeg het ene deel Freud na het andere mee naar huis want Jaap was volstrekt onbekrompen in het uitlenen van boeken, ook uit het antiquariaat. Tientallen delen, honderden zelfs, heeft hij mij in het jaar na onze ontmoeting meegegeven. Gedichten van Gorter, Van Ostaijen, Nijhoff (meteen al de favorieten, waarvan ik een aantal bundels kocht met het geld dat ik verdiende door mijn vader een beetje te helpen), Marsman, Roland Holst, Hendrik de Vries, Slauerhoff. Ik schreef schriften vol gedichten over en verslond essaybundels van Vestdijk, Ter Braak, Greshoff, romans en novellen van Vestdijk, Maurits Dekker, Slauerhoff, Sam Goudsmit. Van Du Perron, die ik al een beetje kende, leende en kocht ik Parlando, Het land van herkomst, de drie Stols-deeltjes Cahiers en De smalle mens. Mijn lectuur werd een jaar of vijf lang voor een belangrijk deel door de informatie van Du Perron bepaald.
Onze gesprekken duurden tot diep in de nacht, één van de dingen die mijn vader steeds meer gingen ergeren. Natuurlijk was het niet leuk, in die winter van ’43-’44, dat ik om twee uur thuiskwam, Sperrzeit en SS-wachtpost bij de garage tegenover ons ten spijt, maar ik kon niet anders. Jaap beviel het blijkbaar ook, ik kan mij niet herinneren dat hij mij ooit gezegd heeft dat ik moest opkrassen. Geleidelijk gingen de monologen over in dialogen waar Cor vergenoegd bij zat, behalve als één van ons echt hatelijk werd. Ik heb er later, bij mijn studentenvrienden, heel wat mee te stellen gehad dat de polemische toon, die ik tijdens die nachtelijke gedachtenwisselingen aanleerde, voor agressie werd aangezien en tot ruzies leidde.
Jaap van der Ster is in mijn leven gekomen precies op het ogenblik dat ik er behoefte aan had. Toegang tot de geschiedschrijving, ook van tijdgenoten, verschafte de bibliotheek van mijn vader mij, ik las na mijn eerste eindexamen de Herfsttij, Homo ludens, Erasmus en een paar bundels van Jan Romein, die bij mijn latere studiekeuze een grote rol gespeeld hebben. Maar wie anders dan Jaap zou mij in de moderne literatuur hebben kunnen inwijden, wie had al die boeken bij de hand? Gide, Malraux, Céline (die mij als de grootste aangeprezen werd; ik kocht dus meteen Voyage au bout de la nuit, las het en begreep er niets van). Dos Passos, Hemingway, Faulkner. Joyce, Huxley, Lawrence. Rilke, Morgenstern, Tucholsky. Ik leerde Italiaans en kocht in het antiquariaat Dante, Petrarca, Cellini, Leopardi. Ik zou die jaren zo over willen doen, maar dan liever zonder oorlog.
 
Die werd er niet gezelliger op, de oorlog. Na september 1944 werd het te gevaarlijk om op straat te komen, zelfs in het holst van de nacht, want de Duitsers liepen nu ook in een dorp als het onze vierentwintig uur per dag patrouille. Vanaf oktober moesten alle mannen, voorzover nog niet naar Duitsland of de IJssellinie overgebracht, binnenblijven en de nacht in een schuilhok doorbrengen. Bij ons was dat uitstekend geregeld, want natuurlijk wist mijn vader in het door hem gebouwde huis moeiteloos een dakruimte voor mijn broer en mij af te schotten, zo goed verstopt dat alleen een andere architekt het misschien zou hebben kunnen ontdekken. Huiszoekende Duitsers hebben twee meter van ons afgestaan en niets vermoed.

Heerlijke maanden. Overdag in de kamer van mijn vader, die daar stond te schilderen of zat te lezen en schrijven, ‘s nachts in het schuilhok, en aan geen mens verplichtingen. Bij mijn rechterhand stond in het onderduikhol de complete Arden-Shakespeare opgesteld, een verdieping lager, bij mijn vader op de studeerkamer, waren veertien delen van de Piper-Dostojevski geparkeerd. Ik hoefde niets anders te doen, van niemand, dan dat allemaal, bij daglicht of bij een flakkerend oliepitje, te lezen. Zelfs eten was er maar één keer per dag. Voor het eerst in een heel jaar keurde mijn vader mijn literatuurkeuze goed, onze ruzies bleven binnen de perken al vonden wij de veroordeling tot elkaar geen van tweeën een pretje.
Jaap van der Ster miste ik wel. Hij en ik hadden ons aangewend, ik denk uit een soort pudeur die rechtstreekse gemoedsuitstortingen tegenhield, onze levensinzichten aan de ander voor te leggen langs de omweg van lectuur. Wat ik las kende hij meestal al, en wanneer hij van zijn kant met een mij onbekend boek aankwam was dat alleen maar een stimulans om het ook te gaan lezen. Soms legde ik in de avond nog wel eens, als een geheim agent van tuin tot tuin sluipend, de zeshonderd meter naar zijn huis af, maar na een paar maanden werd ik te bang voor de schietgrage Duitse patrouilles en bovendien moest ook Jaap ‘s avonds zijn onderduikhok in, achter boeken natuurlijk, waarachter zou hij zich anders hebben moeten verschuilen.
Even was ik ontheemd door de beperking in bewegingsvrijheid en de daaruit voortvloeiende ontstentenis van een sparring partner, maar toen ontdekte ik dat ik die gesprekken heel goed met mijzelf kon voeren. Lectuur genoeg, en de gedachtenmolen maalde extra krachtig door de lichte koorts die ondervoeding veroorzaakt.
Dat zijn twee dingen die ik daarna altijd ben blijven doen: mijn opvattingen gestalte geven door middel van een beroep op net gelezen boeken en innerlijke discussies voeren. Alleen in mijn studententijd leverden de gedichtenexercities langs literaire omweg moeilijkheden op. Mijn vrienden lieten het vrijwel altijd na een halfuur afweten, en dan werd het alsnog een monoloog. Waarom ik in zulke gevallen steeds overdadiger ging betogen en gebaren, totdat ik door zelfhaat overmeesterd werd, weet ik niet. Enfin, eigen schuld, had ik maar in stilte moeten blijven praten. In later jaren, toen ik mijn gespreksgenoten in groter vrijheid kon uitkiezen, werd het anders, natuurlijk juist omdat ik bijna alleen maar intiem omging met mensen die op dezelfde manier hun inzichten en gevoelens probeerden te preciseren. Als ik er een paar bijeenzet, merk ik dat ze met elkaar maar heel weinig te maken hebben, ik heb blijkbaar behoefte aan variatie: Ulli d’Oliveira en Kees Fens, Arthur Lehning en T.S. Eliot, Roberto Bazlen en Francisco Carrasquer, Simone en Pierre Dubois en Hugo Verdaasdonk, F.C. Terborgh en Tip Marugg, Jacques Hamelink en Cola en Estelle Debrot, Bep du Perron en Beb Vuyk… Met Bobi Bazlen, al dertig jaar dood, voer ik nog regelmatig stille gesprekken, vooral als ik iets heb gelezen of meegemaakt waarvan ik denk dat hij er plezier aan zou hebben beleefd. Ik leg hem alles haarfijn uit, daarna kan ik erover gaan schrijven.
Dat ook het lezen zonder Jaap van der Ster lukte, kwam door Shakespeare en Dostojewski. Soms nam ik er even vlug iets anders tussendoor, vooral poëzie, maar verder was het tijdsschema streng en overzichtelijk: overdag in de studeerkamer de ene geallieerde, ‘s avonds in het hok de andere. De splitsing kwam mij volkomen logisch voor, ik bestond in zekere zin uit twee naast elkaar levende lezers. Tijd was beslissender dan plaats, want als ik, tijdens een razzia, overdag het hok in moest duurde het een tijdje voordat ik voldoende op mijn gemak was om het op het programma staande stuk van Shakespeare ter hand te nemen, ik nam dan bij wijze van inleiding eerst een paar van de sonnetten tot mij. Bij die razzia’s liepen mijn broer en ik weinig gevaar, wij zaten lang vantevoren comfortabel bij het oliepitje omdat mijn vader in het geval van serieuze klopjachten, door de Grüne bijvoorbeeld, een dag vantevoren met een anoniem briefje gewaarschuwd werd. Vermoedelijk kwamen die alarmsignalen van de Ortskommandant van Hilversum, een Wehrmachtofficier die in de jaren twintig bij mijn ouders in ‘het kunstzaaltje’ geëxposeerd had. Ik heb nog twee (expressionistische) houtsneden van hem, tenminste ik denk dat ze van hem zijn. Dat die schilder de hoogstgeplaatste Duitser in Hilversum was, die waarschijnlijk ‘dienstlich’ op de hoogte gehouden moest worden van acties in zijn ressort, had mijn vader bij toeval gehoord. De man is nooit bij ons gekomen, hij wist natuurlijk wel dat hij mijn ouders daarmee in een lastig parket gebracht zou hebben.
Nu ik over die onderduiktijd voor het eerst na tientallen jaren nadenk, besef ik hoeveel van mijn gewoonten, onbenullige maar ook voor mijn levensvorm beslissende, zich toen gevormd hebben. Als ik iets gelezen heb dat mij bevalt wil ik van zo’n schrijver meteen alles in handen krijgen, ik doe daar soms veel moeite voor. Ook kan ik nog steeds het beste nadenken in een kleine, besloten ruimte en ik onthoud vrij precies welke formuleringen ik in de nacht lig uit te werken maar niet kan opschrijven omdat ik de lichte slaapster naast mij niet wakker wil maken. Twee boeken of twee schrijvers tegelijk lezen, op gescheiden maar vaste momenten van de dag, ben ik blijven doen. Shakespeare lees ik nog altijd laat in de avond, als ik zeker weet dat niemand mij iets zal willen vragen of vertellen. Toen de BBC-serie op de Nederlandse televisie te zien was, kabel hadden wij nog niet, kreeg ik de kans om alles (nu ja, de helft, intellectuelen willen meteen zo veel van de omroepen) nog eens te zien onder optimale voorwaarden: in een donkere kamer, tussen tien en één uur ‘s nachts.
 
Ik maak het allemaal, van pure opwinding bij het herinneren, wel erg vrolijk, het is tijd om naar de werkelijkheid terug te keren.
Met het praten over literatuur, natuurlijk een vorm van zelfontdekking en zelfonthulling, hing een manier van lezen samen die voor mij niet nieuw was maar waarvan ik mij wel voor het eerst de reden bewust werd. Ik probeer nu al drie dagen lang de woorden te vinden om uit te leggen hoe dat in elkaar zit, maar het lukt niet. Dat is uitzonderlijk. Meestal kan ik meteen aan het schrijven gaan als ik weet in welke richting ik het zoeken wil en de losse zinnen zich aandienen die de motor op gang kunnen brengen. De rest komt vanzelf, het is immers allemaal al uitgedacht, vaak langs de weg van aantekeningen die ik na afloop ongebruikt pleeg weg te gooien. Ook ditmaal woorden en zinnen genoeg, en een map vol notities, maar ik kan de vaart er niet in krijgen.

Pudeur, zou dat ook nu de reden zijn? Angst voor pathetiek? Maar waarom, als het ontegenzeggelijk gaat om iets waarbij pathos het register bepaalt? Eigenlijk ben ik niet zo schuchter, tenminste niet tegenover mezelf, dat ik voor heftige gevoelens zou terugdeinzen. Het is eerder, dat merk ik al modderend, het besef dat al die zinnen en woorden ontoereikend zijn, dat zij steeds weer naar iets anders toedrijven dan naar wat ik zoek. Zelfs in de meest abstracte of luchtige aanduidingen krijgen de woorden een teveel aan inhoud, verkeerde inhoud. De omweg is de rechtste lijn naar die waarheden die zo diep liggen dat zij mijn leven bepaald hebben. Die omweg kan ik al wandelend wel vinden, maar ik kan hem niet op de kaart aanwijzen. Dus: ik zoek één van de momenten van lezen uit die ik mij als een blikseminslag herinner, wie weet herkent een ander het en begrijpt wat ik probeer te zeggen.
Weinig romans (bij het woord ‘roman’ protesteert mijn betere ik eigenlijk al omdat de kategorische term het lezen terugduwt naar het domein van de algemene ervaringen), weinig boeken hebben mij zo van mijn stuk gebracht en gerustgesteld als De gebroeders Karamazov. ‘Zo ook gaat de geliefde Mitri Karamasoff dood. Ons op de schouders valt nu laat en schuin de schaduw des Iwan’: Paul van Ostaijen wijst, zonder respect voor de feiten maar trefzeker, aan wat die geschiedenis van een paar, voor hem en voor mij onbegrijpelijke, wezens betekent. U haalt hier Uw bezonnen schouders over op? Ik begin opnieuw, nu zonder Van Ostaijen.
Als lezers hebben wij tamelijk nauwkeurig te horen gekregen hoe het bij de moord op vader Karamazov is toegegaan maar wat wij niet weten is of Dmitri daaraan schuldig is, net zo min als hijzelf dat weet. Precies dat deel van het relaas verdwijnt achter een witregel. Toch, het kan in een goed misdaadverhaal ook niet anders, komt hij vanwege die moord voor de rechter te staan. De openbare aanklager levert een urenlang betoog dat zo sluitend in elkaar zit, dat de lezer bijna gaat denken dat hij zich vergist heeft en dat er minder twijfel aan Mitja’s schud is dan hij meende. Hij vraagt zich af of hij alles niet nog eens moet doornemen om te zien op welk moment de slimme verteller hem bij de neus nam en op het dwaalspoor van Mitja’s mogelijke onschuld zette. Laten wij wel wezen, Dmitri heeft het temperament en de redenen om zijn vader de hersens in te slaan, en een flinke klap met een vijzelstamper heeft hij hem gegeven, dat hebben wij nog mogen meemaken. Zelfs als het heethoofd de moord niet gepleegd heeft, hoe zou zijn verdediger dan aannemelijk kunnen maken, na zo’n psychologisch en feitelijk volmaakt in elkaar gezwaluwstaart requisitoir? Maar de advocaat verklaart, met gebruikmaking van precies dezelfde feiten als de aanklager en met even nauwgezet in elkaar gepaste argumenten, alles zo dat Dmitri vrijuit gaat. Hij pakt het aan als was hij Cicero of Marcus Antonius en begint ermee, de aanklager onder de stroop te smeren: edel mens, vlijmend verstand, onovertroffen psycholoog, maar.
Maar psychologie, edelachtbare, is een stok met twee uiteinden. In de vertaling die later bij Van Oorschot verscheen, staat: ‘psychologie heeft toch iets weg van een stok met twee uiteinden’. Möller van den Bruck maakte daar ‘is’ van, als ik mij goed herinner. Dat is mooier, Dostojewski of niet. Zo’n zinnetje zet de lezer overeind, tenminste mij, in het najaar van 1944. Het vatte zo exact mogelijk samen wat ik een uur lang al gedacht had: hier zijn twee mensen die elkaar op alle belangrijke punten tegenspreken en die toch allebei het grootste gelijk van de wereld hebben, of het grootste ongelijk want als lezers kunnen wij herhaaldelijk vaststellen dan zij de feiten ongeweten geweld aandoen! Wat moet de jury dan met de zaak aan? Mitja wordt veroordeeld maar om redenen die met schuld of onschuld weinig te maken hebben.
Twee tegengestelde psychologische redeneringen die, los van de toevallige waarheid, allebei hout snijden, dat is voor iemand die het moeilijk heeft met ‘s werelds bestel een bevrijdende gedachte, heel wat meer dan de zekerheden, desnoods voorzien van hulpstukken als ‘verdringing’ en ‘overcompensatie’, van de systeempsychologen. Niet voor niets laat Freud telkens weer, vooral in zijn essay over de vadermoord bij Dostojewski (waarin de moord op de oude Karamazov alsnog tot een eenduidige gebeurtenis teruggebracht wordt), merken dat hij eigenlijk niets van die Russische zenuwlijder weten wil, al noemde hij, groot strateeg die hij was, de schrijver een titaan.
Nu is, toegegeven, dat prachtige zinnetje van Dmitri’s advocaat wel erg expliciet. Meestal moet Dostojewski’s lezer zo’n conclusie zonder hulp van een personage trekken. Maar ik wil geen gedoe over hineininterpretieren, en daarom heb ik dit onweerlegbare voorbeeld gekozen om te laten zien hoe Dostojewski’s wereld in elkaar zit, en de wereld van alle schrijvers die ik graag het laatste woord wil geven. In Nederland hebben wij lang op dit soort romans moeten wachten, tot Bewolkt bestaan en De tranen der acacia’s, maar dat laatste is meteen ook een schoolvoorbeeld. Is Oscar Ossegal een verrader, is hij een held, is hij een speelbal van de omstandigheden? Geen antwoord.
 
Volwassen worden, volwassen beginnen te worden, in de laatste oorlogsjaren – ontegenzeggelijk heeft dat voor een groot deel het leven van mijn generatie bepaald. Voor ons was het niet mogelijk om de wereld om ons heen anders te beleven dan als angstaanjagend en absurd, en de mensen als ondoorgrondelijke wezens. Dat de bevrijding een normaliserende correctie op dat levensgevoel zou hebben opgeleverd is een zonderlinge voorstelling van zaken. Waar komt die vandaan? Verdringing? Vergeetachtigheid? Angst? Levenslust? Allemaal tegelijk, neem ik aan: het moet geruststellend zijn, zo’n herinnering aan iets moois dat er nooit geweest is. Natuurlijk, iedereen sprong opgewonden uit de band en dat luchtte op, maar alleen al het feit dat in de eerste weken na 5 mei 1945 de exacte berichtgeving over de vernietigingskampen op gang kwam, moet duidelijk maken dat er geen reden is voor de veronderstelling dat mensen van mijn generatie, en die van onze ouders, de wereld plotseling rooskleurig gingen zien.
Zo’n zwartgallig wereldbeeld heeft, onontkenbaar, pathologische trekken, maar in situaties waarin de werkelijkheid zelf die van het gekkenhuis is, valt de grens tussen normaal en pathologisch niet goed meer vast te stellen. Voor mij, en voor velen van mijn leeftijd, was de doeltreffendste remedie tegen een dreigende innerlijke desintegratie het soort ordening van de warboel, die in de kunst, en bovenal in de literatuur, ervaren kan worden. Een schijnorde in een schijnwereld, maar op een andere manier kan het niet. Het zal moeilijk zijn, iemand van mijn generatie te vinden die Sophie’s Choice of Schindler’s List kan lezen of bekijken zonder een redeloze woede te voelen opkomen tegen de aanmatiging en de frivoliteit ervan. Schindler ben ik zelfs niet gaan zien, en ik zal dat ook niet doen. Zulke films en boeken maken het kwaad toegankelijk en daardoor een beetje aanvaardbaar. Wat Adorno precies zei over Auschwitz en de poëzie is mij ontschoten, maar kan hij niet eenvoudigweg bedoeld hebben dat de fantasie ervan moet afzien, een greep te krijgen op het onvatbare? Als het om die werkelijkheid gaat is alleen het nauwkeurigste verslag in de soberste taal mogelijk, Primo Levi, Elie Wiesel, Gerhard Durlacher. De enige ooggetuige, bij mijn weten, die de grens heeft kunnen overschrijden, Tadeusz Borowski, heeft dat met de dood moeten bekopen.
Maar, en dat is waar de literatuur en het lezen toch weer in het geding komen, de drang tot begrijpen laat zich niet onderdrukken, hoe onbegaanbaar de weg naar de werkelijkheid ook mag zijn. Het is gebeurd, er zal iets mee gedaan moeten worden. Dat is waarom voor ons, doofstomme getuigen die de werkelijkheid zijn gang hebben laten gaan, de grootste literatuur die is van Dostojewski, van Kafka, van de vroege Céline, van Hermans, een literatuur die uitgaat van een onzalige en onzinnige werkelijkheid, die alleen in de gedaante van een analogie voor één moment samenhangend gemaakt kan worden en daardoor beteugeld. Waarschijnlijk komt dat doordat er woorden gebruikt worden en de taal gehoorzaamt aan een systematiek die de menselijke werkelijkheid vreemd is. Sinngebung des Sinnlosen.
 
Ik moet hieraan nog even vasthouden, ik wil het zo nauwkeurig mogelijk uitdrukken. Het duidelijkst is het misschien als ik niet meer probeer, aan te wijzen wat zulke boeken uitrichten maar juist waar het bij het lezen niet om gaat.
Zelfherkenning doet er nauwelijks toe, het is in ieder geval niet waar ik op uit ben. Een romanfiguur wiens lotgevallen op de mijne lijken, wat heb ik daaraan? Over mijn eigen leven loop ik al genoeg na te denken, dat hoef ik niet in een spiegelspel te zien doubleren. Het is juist dat wat ik onder alle tegenstellingen tussen ‘ander’ en ‘eigen’ vermoed, waarnaar ik op zoek ben. Iets dat niet waar te nemen is, alleen te ervaren, en die ervaring geeft een geluksgevoel dat door niets anders op te roepen is.
(Lijdt iemand in uw familie soms aan het Grand Mal? vraagt de dokter.)
‘Verwantschap’ met de schrijver kan mij dus evenmin iets schelen, ik zoek het zelfs liever bij iemand die mij vreemd is. W.F. Hermans, bijvoorbeeld, heeft herhaaldelijk doen uitkomen dat zijn leven hem als een reeks toevalligheden voorkomt. Daar begrijp ik weinig van, voor mijn gevoel zit er in al mijn wederwaardigheden samenhang en de wendingen erin komen zo precies op het moment dat ik er behoefte aan heb, dat ik er steeds weer verbluft naar zit te kijken. Een zo onlogische en onzinnige wereld en dan zo’n ‘kloppend’ lot!
(Natuurlijk, ik weet het: ik breng orde aan in mijn eigen bestaan om dezelfde reden als waarom ik lees, maar door dat besef verdwijnt de ervaring nog niet!)
Waarom het lijkt te gaan, ik probeer het nog één keer, is: een wereld die mij vreemd is maar waarin ik een waarheid kan beleven die de mijne is, een wereld die ik kan binnengaan omdat zij uit woorden bestaat en niet uit dingen, feiten, gebeurtenissen.
 
Meer dan een halve eeuw schrijf ik nu, en toch, alle beginnersfouten, die ik al vijfenveertig jaar weet te vermijden duiken op zodra ik in ronde woorden probeer te vertellen wat wezenlijk voor mij is. Alleen al de illusie dat ik iets verstandigs over mijzelf zou kunnen zeggen terwijl anderen al zo ondoorgrondelijk zijn!
Honderden, duizenden boeken heb ik gelezen, voor verstrooiing, om kennis op te doen, om mijn schoonheidsbehoefte te bevredigen. Ik ben mijn leven lang een harde werker geweest en heb, goedgunstigheid van het lot, voor het volvoeren van mijn dagelijkse taken altijd veel moeten lezen. Ook zou het onmogelijk geweest zijn om mij van tijd tot tijd aan die verplichtingen te onttrekken zonder datzelfde lezen. De uren die ik daarbij aan het consumeren van rommel of halve rommel heb besteed, vormen een veelvoud van de momenten waarover ik een beetje tevreden kan zijn, maar zelfs bij de meest terloopse en argeloze lectuur blijft ik alert, om het ogenblik niet te missen dat de bliksem kan inslaan. Dat komt steeds minder vaak voor, ik zoek het daarom meestal op door de oude bekenden ter hand te nemen, die gelukkig altijd blijken nieuw geworden te zijn terwijl ik even een andere kant uitkeek. Altijd vreemd en vertrouwd, altijd verontrustend en geruststellend, dat is hun kenmerk.
 
Ik vergeet bijna dat ik een verhaal aan het vertellen ben. Hoe liep het toen mijn vergulde kooi op 5 mei openging en het huis niet langer mijn fysieke grenzen bepaalde? Werd ik uit de besloten veiligheid van het donkere hok in een te hel verlichte wereld gestoten? Dat viel mee. Nieuwe geboorte of niet, ik bleek hard te kunnen lopen en zodra zich de gelegenheid voordeed maakte ik dat ik wegkwam, zo ver als maar kon.