Hoe een vader zich gedraagt op de trouwdag van zijn dochter

Wiel Kusters

Terras, 01.12.2020

Prijs je gelukkig als je dochter thuis komt slapen

de nacht voor zij gaat trouwen

in de kamer van haar jeugd

 

 

Bereid een goede lichte maaltijd

pasta met kaas en paddestoelen

gedroogde tomaat en sla

glaasje wijn erbij

goed voor de slaap

 

 

Zet het schaakbord op tafel

en verlies na jaren

een korte partij

 

 

Verjaag de muggen uit haar kamer

Voorkom dat er muggen zijn

 

 

En wordt ze vroeg wakker

– je hoort de wc

je hoort hoe ze zachtjes praat

tegen de kat

van haar jeugd –

sta dan op

zet koffie

pers sinaasappels voor haar uit

vergeef haar haar vroege sigaret

 

 

Zorg voor een spiegel in de keuken

 

 

Zie haar nog i keer in bad

Was haar rug

als ze daarom vraagt

 

 

 

Open de deur voor de kapster

Schrik niet van haar koffer

Maak grapjes

 

 

Foto’s moet je maken van het kapsel

dat groeit

 

 

Zie hoe het zich met roosjes vermengt

 

 

Stofzuig de kamer

veeg de stoep

bladeren en knoppen van de struik

die groeit tegen het huis

 

 

Vang de spin

die op weg is naar de keuken

 

 

Maak foto’s telkens foto’s

Hoe zij groeit in schoonheid

 

 

Wacht tot zij in haar bruidsjapon staat

 

 

Open de deur voor de fotograaf

 

 

Open de deur voor de bruidegom

 

 

Zie hoe zij de trap afdaalt

Kijk hoe hij naar haar kijkt

 

Ontvang de familie

Draag je corsage heldhaftig

 

 

En loop met haar over het middenpad

Vergeet nooit haar arm door jouw arm

 

 

Word deze dag niet dronken

Gewrichten

Wiel Kusters

Terras, 01.07.2016

(mei 1981) Vreemde kamer, vreemde vloer. Plotseling iets als een helling, maar onzichtbaar. Lopen: vreemd. Ik zal 13 zijn geweest.
 
De tafel boven een afgrond.
 
Freddy de Vree in Marcel Broodthaers, Marcel Broodthaers: ‘Schilder, maakte hij geen afbeeldingen. Hij hanteerde reprodukties, foto’s, en soms de objecten zelf (simpele, onontbeerlijke: steenkool om zich te verwarmen, eieren, mosselen en friet om te eten).’
 
Rimbaud, ‘Fêtes de la faim’, 1872: ‘Mangeons l’air,/Le roc, les charbons, le fer.’
 
Iemand hoest op en spuwt in de kachel.
 
Kusters 1
 
(juli 1980) De vanzelfsprekendheid waarmee T. me na de operatie door de telefoon bevestigt dat hij mijn vader een nieuwe heup heeft gegeven, mist haar uitwerking niet. Een jeugdvriend die je oud geworden vader nieuwe bewegingen ingeeft: dat is een sentimentele situatie. ‘Kom eens langs,’ zegt T. ‘De portier roept me wel voor je op.’
 
T. werd mijn vriend tegen de tijd dat hij met waterpokken in de vierde zat. We waren tien, hij woonde een straat verder. Omdat ik het gevoel heb juist in details iets terug te vinden van de beklemming die me bepalend lijkt te zijn geweest voor vooral mijn lagere-schooltijd, schrijf ik T.’s waterpokken hier op. Ze zaten, voor zover zichtbaar, aan de binnenkant van zijn armen, waarvan hij – ter verlichting van de jeuk? – de huid strak trok door zijn handen zo ver mogelijk naar achteren te buigen: een merkwaardige, starre houding. Herinnering, geen fictie.
T.had waterpokken, zeer veel boeken, een poppenkast en een vader die op straat de krant las. Verder was hij in het bezit van een geheimzinnige experimenteerdoos, Der junge Chemiker. Dit en nog zo wat, gevoegd bij een natuurlijke zelfverzekerdheid, verleende hem een overwicht van betekenis. In de vakanties verordende hij mijn komst te 9 uur. Was ik te laat, dan drukte hij krachtig op de bel.
Heb ik in die tijd iets van een klasseverschil gemerkt, of was T. gewoon een overheersende jongen? Soms noemde hij me Kusters, terwijl ik zijn voornaam gebruikte. In geheime situaties kon hij op opmerkelijke wijze ‘om de hoek’ praten: door een van zijn mondhoeken in te trekken, wat een soort paralytisch gezicht opleverde en een dwingende stem. Zijn vader was doctorandus bij de Staatsmijnen, een econoom. Toen T. naar de hbs ging en ik naar de mulo, verloren we elkaar uit het oog. Eén keer ben ik, op een zaterdagmiddag, met hem mee geweest naar zijn college. Op een veldje bij de school demonstreerde hij me een gemotoriseerd modelvliegtuigje. Op zo’n college, bleek me, had je clubs. Ook leerde ik bij die gelegenheid het woord ‘steekhoudend’. Welke steekhoudende argumenten had ik om niet naar de hbs te gaan? vroeg T.
Die had ik niet. Had ik iets te willen? Wat ik wou, werd me pas jaren later duidelijk, toen ik me na een staatsexamen liet inschrijven voor een studie in N., waar T. zich toen al enkele jaren in de medicijnen bekwaamde. In N. heb ik T. nooit ontmoet.
De beklemming waarover ik sprak en waarvan ik de ware aard ook nu nog niet zou kunnen beschrijven, heb ik in N. niet echt overwonnen. Dat moet in later jaren zijn gebeurd, zonder dat ik het besefte. Het zal, als ik terugkijk, misschien iets met kwaadheid te maken hebben gehad, een plotselinge onverwisselbare kwaadheid. En met het gevoel: hier zet ik iets stop, hier zet ik een punt.
 
De portier roept dokter S. voor me op, het nummer is gedraaid, ik krijg de hoorn in handen. ‘Willem,’ zegt T. bij wijze van groet. ‘Ik zit nog even in een bespreking. Kom je over een half uurtje naar mijn kamer?’
Als ik een half uur later, na wat gezoek, bij zijn kamer arriveer, is in de verpleegafdelingen het bezoekuur begonnen. Het geluid van pratende en kuchende mensen dringt via het trappenhuis door in de halfdonkere gang. Er brandt geen licht achter de deur van dokter T.S. Alleen in de er schuin tegenover liggende apotheek beweegt iemand. Ik loop door de gang, de tijd verstrijkt. Af en toe komt er een verdwaalde bezoeker de trap op. De deur van de apotheek gaat open en er komt een jonge vrouw naar buiten die me wat wantrouwig aankijkt, terwijl ze de deur afsluit. Met de sleutel in haar hand loopt ze een van de andere vertrekken binnen en sluit daarna ook die kamer af. Dan gaat ze richting lift, bij elke deur even vertragend om te voelen of ze dicht zit. Ook de deur van dokter S. wordt gecontroleerd.
Na drie kwartier weet ik zeker dat het verleden zich superieur wil tonen. Vastgelopen tijdsgewricht. Wie moet ik hier terugzien? Een vriendje? Een man die eens mijn vriendje was en die, als ik, in staat wil zijn onze vriendschap van toen voor de duur van een gesprek te continueren? Wat hebben wij op de keper beschouwd méér met elkaar te maken dan de toestand van mijn vader? Is het van belang dat ik hem over mij vertel?
Plotseling duikt T. op uit het trappenhuis, zeer herkenbaar in stem en gezichtsuitdrukking. Ik begrijp het wel: zijn bespreking duurde langer dan verwacht. ‘Ik ben wat kaal geworden,’ zegt hij, ‘je ziet het.’
In zijn kamer zitten we tegenover elkaar aan zijn bureau. Ik krijg een verfrissende pastille uit het doosje dat voor hem staat. Dan vertelt hij uitvoerig over wat er op hem afkomt, nu hij uit een associatie is gestapt en zelfstandig orthopedisch chirurg geworden is. Een secretaresse, archiefsystemen. In een geïllustreerde catalogus zie ik gereedschappen waarover hij moet beschikken, zagen en boren zonder tal. Terwijl hij praat over de berekeningen die aan zijn operaties voorafgaan, kwesties van stand en druk, zie ik hem voor me, bezig met de botten die mijn vader moeten dragen. Vanzelfsprekend, als het feit dat ik een zoon ben van die man. Geen beklemming, maar het huiveringwekkende gevoel dat mijn generatie, terwijl ik kijk, de macht heeft overgenomen.
 
(21.9.1980) Treindeuren die door het gewicht van de oude man die zich naar binnen hijst langzaam worden dichtgetrokken. De deur van een telefooncel die ik zo krachtig open dat ze al terugveert voor ik binnen ben.
 
(?) Wereldmuziekconcours in K. Overal affiches, ook in het ziekenhuis waar ik mijn vader bezoek. Blazen in K., waar het ademen afneemt. Op het affiche de opening van een tuba, vlaggen.
 
‘Luister. We zouden een foto maken van een tuba, er moest een tuba op het affiche, van voren gezien, het gat van een tuba. Maar dan zonder reflectie, de spiegeling van dat koper. Een probleem zeg. Altijd was er wel wat. En ging je retoucheren, dan was het geen tuba meer. Tenslotte besloten we in een lege, witte studio te werken, vanachter een strak gespannen doek, ook wit natuurlijk, met een gaatje voor de lens erin. In die week stierf mijn vader.’
 
(21.1.1981) Ontmoeting met de schrijver H.
H. heeft veel beleefd en sterft van de verhalen. Zeg ‘Finland’ tegen hem en hij vertelt van drank en vrouwen. Kijk, daar staat hij in de ring, in Zuid-Amerika. Twee bokslessen heeft hij gehad. ‘Ik raakte bevriend met een helse stoker, altijd samen van boord. Het scheelde soms weinig of ik was een schurk. Aan schrijven kwam ik niet toe, er vloog altijd wel een kogel door de kamer. Ik heb wat meegemaakt. En jij?’
 
‘Ikke? Ik zat in de hoek die naar het noorden wees, ik schreef. Opeens: Krak! Het was de kast in de zuiderhoek die kraakte. Er tikte iets als een horloge dat stilstaat.’
 
(?) Een landschap beschrijven alsof het niet (meer) bestaat.
 
(januari 1981)
 

Waar een pad niet al toe leidt,
weiden van het zwartste gras
in maanlicht, in aardlicht.
 
De graanschuur brandt,
de grassen branden
midden in de aarde,
in het midden van de smart.
 
‘Jij, pad dat ik vertrap, jij,’
sist mijn wereld, ‘kent
mijn wereld niet, landschap
dat de wind verstrijkt.’
 
Maar er is aardlicht, maar er is aardlicht.
Nu of nooit weet ik
waar jij nu bent, weg
van olmen, zwart en groen.
 
Wie waagt zich met mij
in de dampen, pad door dampen,
zwavelgras.
 
‘Vrees, vrees je woorden,
mijd de helling, naam van mij, angstig
dat je gaat.’
 
Steeds erover spreken, nooit eraan denken.

(augustus 1980)
 
Epitaaf
 

Je kapmes ligt nog in die tropen.
De muizen zijn nou wel verzopen.

 
 
Brandende berg
 

Dwars groef heen en weer door ‘t aard-ingewand
De werker zijn mijnen en gangen van steen.
Een vonk bracht er vlam en die greep om zich heen,
En toen klonk de roep: de steenkoolberg brandt!
 
En eeuwen vergingen en ‘t vruchtbare land,
Door voeten van zaaiers en maaiers betreên,
Geeft vruchten zoo groot en zoo talrijk als geen
In poesta’s vol struiken, in steppen vol zand.
 
Nog altijd kruipt vuur door de mijngangen rond
En doodt in het water forellen en zalm.
En splijt soms bij ‘t ploegen een rotsige klont,
 
Dan dringt uit de steenspleet een gassige walm.
De mijnwerker kweekt op verwarmenden grond,
Op tropischen vuurgrond zijn Javasche palm.

 
Jacob Winkler Prins,
Verzamelde gedichten, 1929.
 
(20.5.1981) Geachte heer N., dank voor uw brief en voor het gedicht ‘Brandende berg’, dat ik niet kende. U vraagt me wat men in Zuid-Limburg met ‘steenkoolberg’ bedoelt, maar ik heb dat woord hier nooit gehoord. Wel ‘steenberg’, benaming voor de berg steenafval die zich bij een mijn ophoopt en die een respectabele hoogte kan bereiken. Men spreekt ook wel van ‘mijnsteenstort’. Onder bepaalde omstandigheden kan de koolstof in zo’n berg tot ontbranding komen: ‘broei’, met fraaie stoomtaferelen bij vochtig weer. Het is echter duidelijk dat Winkler Prins in zijn gedicht niet over dit verschijnsel spreekt. Het lijkt me dat hij met ‘steenkoolberg’ tegen het Duits aanleunt. Kohlenbergwerk = kolenmijn.
In de roman Germinal van Zola is sprake van een al eeuwenlang brandende mijn. Ik heb er aan het eind van ‘De gang’ uit geciteerd: ‘…une lande inculte, d’une stérilité volcanique, sous laquelle, depuis des siècles, brûlait une mine de houille incendiée.’
Let wel: ‘une stérilité volcanique’. U schrijft: ‘Na de catastrofe is de grond vruchtbaarder dan ooit.’ Dat is dan, inderdaad, een relatieve vruchtbaarheid, niet alleen te vergelijken met vroeger, maar vooral met steppen en poesta’s, landschapstypen waartoe het eens ‘vruchtbare land’ (r. 5) min of meer is gaan behoren.
Gesteld dat de plaats van handeling niet Java is, zoals u – terecht, lijkt me – vermoedt, dan moet u ook Limburg vergeten. Dan is wat er groeit ‘abnormaal’: de ‘Javasche’ palm, tropische boom op niet-tropische grond. Kunst dus, poëzie. Met vriendelijke groeten,
 
(april 1981) Verdwenen: Wa. 1607.
Verdwenen: WS. 667.
 
Deze regels zouden ongeschreven, maar bij lamplicht gelezen, niet onbekoorlijk zijn geweest.
 
Kusters2

Een kamer, ballade

Wiel Kusters

Terras, 22.01.2016

Het is een gesloten kamer
Deur en ramen wijd open
Ik schrijf deze keer met een hamer
Scherven om in te lopen

 

Of zijn ook die scherven gesloten?
Als vers valt de vis van zijn graat
Ik snijd me aan glazige moten
Het bloed stolt uren te laat

 

Men kan zich danig vergissen
Ik droom zeer zelden van mij
En is het van rottende vissen
Dan haal ik mijn dichter erbij

 

Het speelt zich dan af in die kamer
Ik ben dan met adem gevuld
En hoe ik ook proest en stamel
Het is steeds een ander die lult

 

Eens toen ik in het donker mijn brood at
Brood belegd met vlees
Precies op de plek waar mijn gat zat
Wist ik hij is hier geweest

 

Vraag me maar niet wie die hij is
Hij komt het duister niet uit
Als ik het helemaal zelf wist
Viel hij misschien door de ruit

 

Ik ben terug in die kamer
Mijn ogen houd ik erbij
De vis die ik plet met mijn hamer
Dat kun je wel denken ben jij

 

Zo kan hij de dans nog ontspringen
Leven en sterven staan vrij
Dat is het geheim van die kamer
Hier geurt slechts de tegenpartij

 

Vraag me nu niet of jij jij bent
Ik weet vaak niet wie ik ontmoet
Als jij bij mij door de ruit rent
Herken ik niet eens je bloed

 

Ik raak met mijn hand nu een hand aan
Zij brengt mijn hand naar een hoofd
Ik voel daar een mond opengaan
Dat heeft mij die dichter beloofd

 

Het is alsof iemand fluistert
Iets luider fluistert dan schuim
Ik hoop dat jij nu luistert
Of huil je soms in de tuin?

Vier legeringen

Wiel Kusters

Terras, 19.02.2015

Zout

Schapevlees, zout en een houweel.

Onthul mij mijn geheimen niet, gebroken tak van goud.

Ik schenk je beker vol en vul je broden. Maar ik ken je niet.

De zon draait zich nog eenmaal om, voor zij haar trap

opgaat. Een knipoog naar wie daalt. Ontken me niet.

Verbannen en vermand, met al mijn accenten. Houwelen.

Ik bleef onschuldig, maar ik was het niet. Verbrande brieven.

Ik ging mijn gangen na.

Geef mij mijn beker en dien op. Schapevlees en zout.

Gesmolten beeld van dit geheel: houwelen in een wond.

 

 

Tin

Luchtbel in water, luchtbel in aarde. Mannen met winderts in

windkleurig licht. ‘De dode verborgen.’ ‘De ader loopt hier.’

Legeringen van dag en nacht: mijn kap, jouw mond, een schoot

van tin. Bellen van tin.

 

 

Trakls koper

Opgedolven bossen, losgeslagen bladeren, bomen aan touwen

omhoog gehesen.

Mijn gang door de struiken: lage takken, kale gewelven.

Najaarsdraden en de haas.

 

 

Lood

Van honing en schuim droomt dood zich zijn onsterflijkheid,

zich het pathos zijn gedicht, het lood zich mijn gezicht.

Tableau

Wiel Kusters

Terras, 24.02.2014

1
Vergeet de jagers niet, vergeet het maal.
Verhang de hazen niet. Bestorven, deze schaal.
(Ik zal je niet ontkennen vóór ik je vergeet.)
De haak slaat in het vlees waarvan de jager eet.

2
Verblind de hazen niet, zij zijn geheim.
Verjaag de jagers niet, zij mogen hier wel zijn.
Wij zijn er ook, maar weten dat niet meer.
Opgesteld in rotten: hazen, jagers, tegenweer.

3
Vergeet de mollen niet, de mollen.
Ontloop de jagers niet, geronnen.
Het is niet zeker of ik jaag of hinder.
Zij ben ik niet en niet ben ik nog minder.

4
Verstrik de mollen en verstik hun vlees.
Bederf hun gangen niet, hun vrees.
Een jacht in stilte. Stilte nog te sterk:
duister, ik nader. (Hoor je waar ik werk?)

Naturaleza muerta

Wiel Kusters

Terras, 28.05.2013

Gedolven vis, tot rottens toe bewogen,
gestegen op de wind. Je hebt mijn hand geroken,
mijn hand geschubd. Ik sluit het raam,
verjaag de slaap. Je geurt zo sterk.
Omdat je me verdraagt.

                           *

Zolang je hier toevallig bent, wordt ook aan aan mij
niet zwaar getild. Wil je geen vis meer zijn
maar rottenis en schubben in mijn plaats,
dan graag. Jij een antwoord,
ik de vraag.

                             *

De korst van zout die je omgeeft ten spijt
geboren en vergaan in slijm waar slijm
in zichtbaar blijft, verloren schub,
verdronken lucht, vergroeide geur
van je vergeten naam.

                              *

Een andere vis, daar lig ik tegenaan
of jij geen vis meer bent, beplakt met schellen
die je zeer misstaan. Geurige genoot,
hoor me eens proesten, zo kan ik me
niet laten gaan.

                                *

Een ik is maar een vis die stikt
en meters uit de schaduw ligt.
Daar ligt hij goed voor wie op mij gebrand.
Geen klamme vis in ’s hemelsnaam geen hand
die naar me reikt. Naar ik.

Uit: Notities over ik

Wiel Kusters

Terras,

Binnen het gedicht is ‘ik’ een woord als ieder ander woord. Met een ‘ik-tijdperk’ heeft het niets van doen. Het verwijst niet naar de dichter, noch naar een van de rollen die hij volgens sommigen in zijn gedicht zou spelen.
De aandacht die ‘ik’ in het gedicht voor zich opeist, verdient het niet. ‘Ik’ is niet een ‘psychisch centrum’, is niet de baas van de woorden.
Het gedicht zegt even veel of weinig over ‘ik’ als over enig ander woord dat men in het gedicht kan aantreffen.
‘Ik’ is geen mens, dus ook geen ‘ander’.

Bij George Oppen lees ik:
There is a simple ego in a lyric,
A strange one in war.
(Blood from the stone)

In het ‘Salient Museum ’14-’18’ in leper sta ik stil bij een foto-album (onder glas). Het is opengeslagen bij een foto van drie kisten. Er staat een datum bij: 26.10.1919. Een van de kisten is van een naam voorzien: KUSTERS.
Geen gedicht. ‘Ik’ zou lijken op ik. Er zou sprake zijn van identificatie. (april 1980.)