I
Ik voel de wormen in mijn stoel
maar houd mij staande, zittend,
omdat mijn last te zwaar is
voor twee benen. Aan mijn voeten
slaapt een kat, mij ooit verschenen
uit een vuilnisbak en zwijgend kenner
der zeven kunsten. Mijn boeken liggen
vóór mij opgeslagen. Ik heb er nooit
in leren lezen. Klagen? Nee,
dat mag ik niet. Het lot zet ringen
aan en ikzelf vet. Maar vreemd, ja
vreemd is het mij vergaan. Eens
knipte ik draden – nu scheur ik papier
en mag nog spreken van geluk. Wie heeft
voor mij geknipt, mijn oude schaar
tegen mij gekeerd? Nu zit ik hier en
zie de mensen denken: als zelfs de
lotverkoopster nog lotverkoopster is…
II
Voor mij bestaat een stad
uit ramen, uit lege schermen
waarop ik leven zoek –
een kind, onhoorbaar krijsend,
een man in bed, een vrouw
in onderbroek. Je vindt genoeg
kortom om muren te vergeten
en de straat niet meer te zien.
Dan stap ik naar voren, voel
en stuit op ruiten, en wat binnen
leek blijkt buiten en het kind
krijst en de man ligt en de vrouw
schuift de gordijnen dicht. Ja,
ik ben een dwaas: schrik
van muren en glazen. Ik blijf
nog even staan en schrijf
mijn boodschap: ik heb geen
boodschap dan mijn naam.
III
Ook een vlieg heeft recht
op een vorig leven. Ik ben
te klein voor mijn verleden
maar ken het niet. Soms vlieg ik,
aarzel even, stulp over mijn
facetten een mensenoog en denk:
Hier. Hier ben ik iets geweest.
En een koeiestaart verdrijft mij,
die vroeger boer was – of zelf koe.
Hoe de ban te breken? Hangend
in mijn vleugels trek ik mijn
krullen en hoop dat het toeval
mijn Abraxas schrijft. Maar
is het verleden niet te ver
voor mijn beperkte repertoire?
Dan kan ik alleen nog blijven zitten,
vertrouwend op een hand, een krant
en mijn einde als plat fait-divers.