Najaar 1976 was ik een paar weken in Stockholm. ‘Bonniers Literärä Magasin’, het grootste literaire tijdschrift van Zweden, publiceerde in die tijd getuigenissen van auteurs over de jaren ’60. Een periode in de literatuur leek op het punt te staan afgesloten te worden en het lag voor de hand dat schrijvers en uitgevers informeerden naar de jaren ’60 in Nederland.
Trouw begon ik onze recente vaderlandse kultuurgeschiedenis op te lepelen. Provo, de demokratisering van de universiteiten, de actie Tomaat, de aktie van de komponisten tegen het Concertgebouw, de BBK-acties.
Maar de literatuur dan? Was er geen brede stroming van auteurs die op een of andere manier hadden geprobeerd hun werk op de politieke werkelijkheid van dat moment te enten, zoals dat in Zweden was gebeurd? Ik mompelde wat verspreide namen maar moest de vraag in zijn algemeenheid toch ontkennend beantwoorden. Nee, in de Nederlandse literatuur van de jaren zestig was geen sprake van een ‘new left’. Een enorme hoeveelheid publicaties over politieke onderwerpen, dat wel, maar zelden vanuit de literaire hoek.
De opzet van deze bescheiden kroniek is dan ook een impressie te geven van de jaren ’60 in de Zweedse literatuur en in het voorbijgaan mogelijke oorzaken aan te stippen van een zo goed als ontbreken van een politiserende tendens in de Nederlandse literatuur van die periode. Doordat ik de nadruk heb gelegd op die auteurs die geprobeerd hebben de politieke werkelijkheid in hun literaire werk te betrekken en omdat ik over een beperkte plaatsruimte beschikte zal de kenner een aantal namen missen. Om de verschillen in ontwikkeling van beide literaturen na te gaan moet men teruggaan naar de periode vlak voor de Tweede Wereldoorlog.
Zowel in Nederland als in Zweden schreef een aantal dichters over de sombere politieke vooruitzichten van die tijd, waarbij het opvalt dat de Zweden in hun vormgeving wat geavanceerder waren dan de Nederlanders. Een literaire revolutie als die van de Vijftigers was dan ook in Zweden overbodig.
Wat was het verschil tussen vijf jaar oorlog en vijf jaar neutraliteit? Paradoxaal genoeg lijkt het alsof het isolement van de Zweden juist heeft geleid tot een vergrote belangstelling voor de buitenwereld en de oorlogsjaren de Nederlandse literatuur niet in haar wezen hebben veranderd. Hoe verder je van die periode komt af te staan des te meer kom je tot het besef dat de Nederlandse maatschappij van voor de oorlog in veel van haar aspekten na de oorlog werd doorgetrokken.
De literaire gebeurtenissen in Nederland in de jaren zestig en zeventig zijn dan ook alleen te begrijpen wanneer je de invloed van de beweging van Vijftig terugbrengt tot zijn ware proporties: een hoognodige inhaalmanoeuvre van voornamelijk poëzie, die de vorm van de na-oorlogse dichtkunst diepgaand heeft veranderd, maar de literaire mentaliteit onvoldoende. Die was en bleef beheerst door het individualisme van iemand als bijvoorbeeld Du Perron, een individualisme dat zich baseerde op humanitaire en hoogst subjectieve waardeoordelen. Een kritiek die literaire veranderingen in verband kon brengen met maatschappelijke verschijnselen kon in dat klimaat niet ontstaan.
 

De jaren vijftig, met zijn koude oorlog, lieten ook de Zweden niet onberoerd, al kon zich daar nooit het pro-amerikanisme ontwikkelen (‘onze bevrijders’) dat het velen in Nederland in de jaren zestig onmogelijk maakte adekwaat te reageren toen de Amerikanen in de fout gingen. Het was niet voor niets een deel van de naoorlogse generatie dat voorop liep in de eerste Vietnam-betogingen. Een vergelijking tussen de kommentaren van sociaal-democratische kranten als ‘Dagens Nyheter’ en ‘Het Parool’ op die Amerikaanse interventie spreken wat dat betreft boekdelen.
Zowel in Nederland als in Zweden werd tegen het eind van de vijftiger jaren heel wat afgeëxperimenteerd op vormgebied. De invloed van de nouveau-roman deed zich een poosje gelden en op het gebied van de poëzie was vooral de invloed van de ‘konkrete’ poëzie groter dan in Nederland.
Een belangrijke prozaschrijver uit die periode was Per Olof Sundman (1922) die in 1957 met een verhalenbundel, ‘Jägaren’, debuteerde. Alhoewel van direkte beïnvloeding geen sprake was, schreef Sundman verhalen en later romans die sterk geënt waren op de filosofie van de nouveau-roman: de wereld en de mens als buitenkant. Het was dan ook geen wonder dat Michel Butor een waarderend artikel schreef naar aanleiding van de Franse vertaling van Sundman’s roman ‘Expeditionen’ (De expeditie).
 

1965 was in de Zweedse literatuur een belangrijk jaar. De Vietnam-beweging kwam tot volle ontplooiing en de Zweedse schrijvers speelden er een hoofdrol in. De onmogelijkheid een louter op individualisme gebaseerde manier van schrijven in overeenstemming te brengen met wat er zowel binnen als buiten Zweden gebeurde, leidde tot een stroom van boeken, waarin naar een oplossing van dat probleem werd gezocht. Tot de belangrijkste auteurs van deze stroming, die het middelpunt van een literair werk van het subjekt naar de buitenwereld probeerden te verschuiven behoren Göran Palm, Lars Gustafsson, Jan Myrdal, Per Olov Enquist, Göran Sonnevi en Gösta Friberg.
 

Göran Palm (1931) publiceerde in 1964 een lang gedicht, ‘Själens furir’ (Furiën van de ziel), waarin de dichter op de hielen gezeten wordt door allerlei furiën. Zijn individualiteit versplintert in een koor van elkaar tegensprekende stemmen, de smalle weg van de ik-lyriek is daarmee definitief voor hem afgesloten. Palm heeft de konsekwenties daaruit getrokken. In 1966 verscheen zijn eerste politieke boek, ‘En orätviss betraktelse’ (Een onrechtvaardige beschouwing), voornamelijk interessant omdat Palm daarin probeert onze westerse waarden en begrippen vanuit derde-wereld ogen, vanuit de ‘ander’, te bekijken. Daarna schreef hij nog een aantal boeken over Zweedse aangelegenheden, het laatste een Günther Wallraff-achtige reportage over een eenjarig verblijf in de telefoonfabriek van L.M. Ericsson. Scheidslijnen tussen zijn proza en poëzie zijn moeilijk te trekken (hij verzamelde zijn gedichten dan ook in 1976 onder de titel ‘Dikter pa vers och prosa’ (Gedichten in poëzie en proza). Van een anekdotisch dichter in de trant van wat men tegenwoordig neo-realisme schijnt te noemen, ontwikkelde hij zich steeds meer tot een schrijver voor wie het woord ondergeschikt was aan een politieke boodschap. Dat de oorspronkelijkheid daaronder kan lijden bewees Palm met zijn latere poëzie, die de spankracht, de metaforen en het lef van de vroege poëzie mist.
Lars Gustafsson (1936) en Jan Myrdal (1927) behoren beiden tot die groep van auteurs die de oplossing voor het bovengenoemde konflikt tussen individu en maatschappij probeerden op te lossen door het Marxisme daarbij als richtlijn te nemen. Myrdal is daarbij strenger in de leer dan Gustafsson die evenals Palm argwanend staat tegenover iedere groepsvorming en ideologie.
De Marxistische literatuurkritiek maakte in de jaren zestig een volle bloeitijd door in Zweden, zo zelfs dat een aantal auteurs, terugblikkend op die jaren, van een ‘engagementsterreur’ spreekt. Natuurlijk, er werd soms flink doorgedraafd. Gedichten die niet over Vietnam gingen kregen geen kans meer, een Marxistisch kritikus bewees dat Francis Ponge’s gedicht ‘Het brood’ een burgerlijk gedicht was omdat drie door hem geïnterviewde Algerijnse bakkers het niet begrepen. Maar al die doordraverij had intussen wel het voordeel dat er over literatuur nagedacht en geschreven werd buiten de enge kaders van het ‘vorm en/of vent’ probleem. De Zweedse literaire kritiek heeft daardoor een belangrijke verduidelijkende rol kunnen spelen.
Het sprak min of meer vanzelf dat de romankunst zich steeds meer van de psychologische roman, met een duidelijke ‘subject’ kern, verwijderde en naar vormen zocht waarin de maatschappelijke betrokkenheid kon worden uitgedrukt. Naast talloze journalistieke reportages van schrijvers — zoals Sara Lidman’s boek over de mijnwerkersstaking in Kiruna ‘Gruva’ (De mijn) en reisreportages van o.a. Per Wästberg en Sven Delblanc — ontwikkelde zich een vorm die door Lars Gustafsson eens ‘faction’ werd genoemd, een kruising tussen feiten-proza en fiktie. De auteur die hiermee het meest succesvol heeft geopereerd is zonder twijfel Per Olov Enquist (1934). In zijn in 1968 verschenen ‘Legionärerna’ (Geen asiel voor legioensoldaten, luidt de wat vreemde Nederlandse vertaling) beschrijft hij het onderzoek dat hij gedaan heeft naar een onverkwikkelijke bladzijde uit de Zweedse geschiedenis. Een groep Balten, die tijdens de tweede wereldoorlog in gedwongen Duitse krijgsdienst was geweest, week na de oorlog met een schip naar Zweden uit. De groep werd daar een tijdlang geïnterneerd maar daarna op aandrang van de Russen teruggestuurd, vrijwel zeker een concentratiekamp tegemoet.
Ook Sundman geeft zijn boeken vaak het karakter van een onderzoek. Het verschil tussen hem en Enquist belichaamt tevens het verschil tussen de vijftiger en de zestiger jaren in de Zweedse literatuur. Sundman’s onderzoeker blijft steeds een buitenstaander terwijl Enquist’s onderzoeker in ‘Legionärarna’ zelfs zover gaat om zelf even veel dagen in hongerstaking te gaan als de Balten eens, om zo beter over hen te kunnen schrijven. Sundman komt tot de konklusie dat de wereld in wezen onkenbaar is en de geschiedenis een chaos van tegenstrijdige verhalen. Enquist vindt dat een te gemakkelijk standpunt. Hij doet al het mogelijke om toch tot een oordeel te komen. Zo moet het gebeurd zijn en daarover moeten we dus zo en zo denken. Terwijl in Sundman’s boeken alles en iedereen een eiland is wordt in Enquist’s tweede documentaire roman ‘Sekonden’ (Het rekord) uit 1971 nu juist de nadruk gelegd op het verband tussen een persoonlijke geschiedenis — hoe een middelmatig atleet ertoe komt zo met zijn materiaal te knoeien dat hij records kan breken — en de maatschappelijke achtergrond waartegen die geschiedenis zich afspeelt. De persoonlijke geschiedenis is alleen te begrijpen vanuit een analyse van de sportwereld, die op haar beurt weer een afspiegeling vormt van de Zweedse prestatiemaatschappij.
De poëzie maakte in de jaren zestig een moeilijke tijd door. Hoe een niet ik gebonden lyriek te schrijven die toch persoonlijk genoeg bleef om verwisselbaarheid te voorkomen, dat was de grote vraag. Een hoop van alle in die tijd geschreven ‘geëngageerde poëzie’ kan gevoegelijk naar de vuilnisbak worden verwezen. Poëzie in de trant van: ‘ik zat met een kopje koffie voor de buis en zag / in Vietnam is het niet pluis’.
Göran Sonnevi (1939) en Gösta Friberg (1936) vormen hierop een gunstige uitzondering. De in dit nummer opgenomen gedichten van Sonnevi zijn uit de periode dat hij zich het aktiefst met politieke onderwerpen bezighield. In het gedicht ‘Over Vietnam’ bewijst hij hoe politieke poëzie geschreven kan worden wanneer men over het talent beschikt de beelden langs de spil van één metafoor (in dit geval ‘sneeuw’) te laten lopen. Zijn latere werk is introspektiever, abstrakter geworden. Omdat Sonnevi duidelijk op een publiek schrijft — zijn gedichten krijgen er een extra dimensie bij als hij ze voorleest — heb ik uit die latere periode geen gedichten vertaald. Een vertaling zou alleen maar de zwakke kant van die poëzie — de vorm — benadrukken.
Gösta Friberg heeft daar meer gevoel voor. Hij is veel meer een ‘maker’. In zijn laatste bundel probeert hij teksten uit andere kulturen op zijn eigen werk te enten, ongeveer zoals H.C. ten Berge dat doet. De breukvelden worden niet gladgeschreven, maar de teksten doordringen en bekommentariëren elkaar en geven zo op een indirektere manier dan Sonnevi een beeld van de verhouding individu — kultuur.
 

Natuurlijk zou het onzin zijn te beweren dat de psychologische roman en de ik-lyriek in de jaren zestig totaal verdwenen. Ze kwamen hoogstens minder aan bod in tijdschriften en in de publiciteit. Toch heb ik de indruk dat de politiserende tendensen van de jaren zestig ook hebben doorgewerkt bij auteurs die om wat voor reden dan ook niet deelnamen aan die stroming.
Een uitstekend voorbeeld vormt het laatste werk van Göran Tunström (1937). Hij debuteerde als een echt lyrische dichter, zachtaardig en met veel gevoel voor landschappen. Zijn natuurpoëzie is terecht geroemd. Maar in de in dit nummer opgenomen cyclus ‘Afrodites födelse och död’ (Geboorte en dood van Afrodite) lijkt hij een synthese gevonden te hebben tussen een subjektieve beleving en een maatschappelijke betrokkenheid.
Ook in het werk van Tobias Berggren (1940) lijkt die synthese keer op keer gezocht te worden. Berggren is een typisch retorisch dichter, maar zijn beeldenstorm is gestruktureerd genoeg om niet tot zinloze stapelingen te vervallen.
Kerstin Ekman (1933) geeft in het hier opgenomen verhaal een voorbeeld welke vormen het realisme binnen het Zweedse proza aanneemt. Het verhaal wijst niet alleen meer op een persoon, het schetst zorgvuldig en in het klein het beeld van een hele maatschappij. Tien jaar geleden zou een dergelijk verhaal niet met een zo natuurlijke vermenging van binnen- en buitenwereld geschreven hebben kunnen worden.
In het werk van Berggren en Tunström (natuurlijk, er zijn nog vele anderen) wordt de richting aangegeven waarin de Zweedse literatuur zich in de jaren ’70 zou kunnen gaan bewegen.
Achteraf gezien lijkt het opblazen van een zuiver individualistische literatuurbeschouwing het grootste winstpunt. Terwijl de Nederlandse literatuur, bijna noodzakelijkerwijs zou je zeggen, terugkeert naar oudere vormen van subjektivisme, zoals neo-romantiek en aanverwante heimweestromingen, lijken Zweedse schrijvers (en critici) in de jaren zestig de weg vrijgemaakt te hebben voor een literatuur die, zonder de schrille bijgeluiden en overdrijvingen uit de jaren zestig, op organische manier individu en maatschappij op elkaar betrekt.
 
 

Bronnen
 
Björn Hakanson — Leif Nylén: Nya linjer, 1966.
Björn Hakanson: Författarmakt, 1970.
Jacob Branting-Björn Hakanson: 29 röster -67, 1967.
Karl Erik Lagerlöf: Strömkantringens ar, 1975.

 
Literatuurlijst van de in het Nederlands vertaalde werken van hierboven genoemde Zweedse auteurs
 
Per Olof Sundman: Twee dagen, twee nachten, 1968.
Per Olof Sundman: De barre pooltocht, z.j.
Göran Palm: Een onrechtvaardige beschouwing, 1969.
Per Olov Enquist: Geen asiel voor legioensoldaten, z.j.
Per Olof Enquist: Het rekord, 1973.

 
De hierna volgende poëzievertalingen uit het Zweeds zijn van J. Bernlef.