Geen boek van Hermans, dat in de dag- en weekbladkritiek zo slecht ontvangen is:
 
– een balorig en gemelijk geschreven en ongeïnspireerd boek, dat het meest verbijstert door de totale afwezigheid van zelfkritiek
(Gomperts in Het Parool)
– we herkennen wel allerlei motieven die Hermans dierbaar zijn, maar toch lijkt het geheel ons te particulier, te zeer bij Hermans gebleven, dan dat de lezers nu of wanneer ook er veel aan zouden hebben
(N.N. in NRC)
– het geheel is chaotisch waarin ter onzer verrassing af en toe de krenten van een ongare symboliek zijn verstopt. Het lezen is een allervervelendst corvee
(J.H.W. Veenstra in Vrij Nederland)
– een verbazingwekkend stuk literair boerenbedrog
(Ben Stroman in het Algemeen Handelsblad)
– het heeft ons voortdurend grote moeite gekost het allemaal te volgen en we moeten zelfs met schaamrood op de kaken bekennen dat we herhaaldelijk niet meer begrepen waar het over ging. Het boek kunnen we zonder veel schade overslaan
(Th. Govaert in De Nieuwe Eeuw)
 
Onbegrip, onwil om het spel mee te spelen, op niets gebaseerde waardeoordelen – dat zijn de kenmerken van bijna alle kritieken op het boek, dat bij verschijnen dus algemeen onleesbaar werd bevonden.
Een eerherstel kwam met de uitvoerige analyse van J.J. Oversteegen in Merlyn (jr. 1, nr.3, 1962), een poging om de belangrijkste spelregels van het boek te achterhalen, het zodoende leesbaar te maken.
Het aantonen van een struktuur in de vermeende chaos, het systeem van het associatiespel waarop de tekst gebaseerd is (de held valt op z’n hoofd, delireert van dat moment af, wat de verteller de gelegenheid geeft zijn eigen zaken in flarden in te brengen), die analyse is niet onbruikbaar, heeft het voordeel van helderheid. Het nadeel is dat het boek er nauwelijks leesbaarder op wordt: wel worden naast de spelregels ook enkele spelsituaties uitgelegd (de gevallen held ligt voor een garage met shellpomp – shell wordt schelp, St. Jacobsschelp – talisman voor de pelgrim op weg naar zijn ondergang), maar de strekking van het geheel blijft buiten schot. Het is van een moralistische filosoof als Hermans is, niet te verwachten dat hij ditmaal geen omschrijfbare bedoeling zou hebben met zijn ‘wetenschap bedrijven zonder bewijs’.
Ook latere analyses ontkomen niet aan dat fundamentele bezwaar, hoe interessant ze ook zijn. Vooral Freddy de Vree en R.A. Cornets de Groot (respektievelijk in Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, jr. 20, 1967) en in De Zevensprong, 1967) onthullen belangrijke aspekten van het geheel (alchemistische en psycho-analytische procédés), maar het blijven detailanalyses, voorstellen tot interpreteren van onderdelen, hoe funktioneel ook.
De werking van deze studies is gering, ze zijn zelf zo ingewikkeld in hun verklaring van het een na het ander, dat er geen leeswijze voor anderen uit af te leiden is. Net als bij Joyce (Ulysses en Finnegans Wake) is gebeurd: spelbederf door kritici die zin voor zin en woord voor woord bouwstenen aandragen en daarmee het proces in een produkt veranderen – zo wordt Hermans onder zijn eigen bewijslast bedolven.
 
Misschien komt een lezer verder door in De God Denkbaar net zoals in al het werk van Hermans, een allegorie te zien; het vallen, opstaan, opstijgen, ondergaan, opstaan van de held antiheld (Denkbaar en O. Dapper Dapper) is een exemplarische struktuur: die van een kweeste zonder eind, een zoektocht waarop niets gevonden wordt of sterker nog: áls er iets gevonden wordt (geheime kodes) doet dat er evenmin toe.
Op die grote lijn (met allerlei zijlijntjes die dus beter niet nageplozen kunnen worden, zeker niet in eerste instantie) is een rolverdeling te konstrueren. Hermans werkt altijd met zwart/wit personages, personifikaties van ideeën en fenomenen, binnen een allegorische opzet geldt dat eens te meer.
Er is een Denkbaar-partij, waarin de hoofdpersoon als alfataalgebruiker de werkelijkheid in zijn macht wil krijgen.
Hij wordt gesteund door drie muzen (kunst, geschiedenis, theologie), moet zich losmaken van zijn ouders als representanten van een verleden kultuur en krijgt volgelingen in de personen van Nefeline (extatische dweepster), Drapper (Hollandse vertaling van de universele zoeker) en Kassaar (ordezoeker in extremis, de bêta-man die zich in alfa-labirinten laat strikken). Deze partij probeert dus op alfa-talige wijze de wereld plat te praten (het tatoeëren van de politievrouw) om daarmee op te komen voor al wie monddood is gemaakt (de slachtoffers in de koncentratiekampen).
In die poging, een Don Quichoterie van jewelste, worden tegenstanders ontmoet (politie = kritici, analytici) en de vijand (Afschuwelijke Baby als analfabeet de triomferende irrationaliteit, het platvloerse denken vertegenwoordigend).
Als laatste kategorie in dit allegorische rollenspel zijn er de Intouchables, de ongrijpbare buitenschot-blijvers: de onvindbare Targo(target) maar vooral de Walvis, het oerprincipe van het gezonde, niet klein te krijgen verstand dat de tijden overleeft.
 
De allegorie is duidelijk: de redekavelende mens loopt altijd in zijn eigen val en een andere mogelijkheid is er niet, zwijgen betekent bij voorbaat de dood. Kassaar, de ik-verteller die de twee Geheim-stukken voor zijn rekening neemt, is als bêta-onderzoeker niet dichter bij de waarheid, maar zijn denken is wel leefbaarder als hij zich niet door cirkelredeneringen laat verleiden.
Onbegrijpelijk dat een scherpzinnige analytikus als Oversteegen niet uit deze funktie van de Hermansfiguur bij uitstek: Kassaar, kwam.
Hoe nu dit allegorische rollenspel te waarderen, twintig jaar na dato?
In ieder geval niet als onleesbaar, want het experiment heeft een omschrijfbare struktuur en zin en is als zodanig moeiteloos in te passen in alles wat Hermans heeft geschreven.
Experiment, geen avant-garde in de zin van het verkennen van onontgonnen gebied en zich afzetten tegen wat voorafging. De God Denkbaar is niet meer dan een verregaande variant van een gelijkblijvend model. Het is een boek zonder toekomst. Wie wil kan het dus op ideologische gronden veroordelen. Maar waar je niet omheen kunt: het is het eerste boek dat surrealistische procédés van jaren her in Nederland toepast en dan niet zomaar, vrijblijvend, maar ingepast in een systeem. Dat onwrikbare denksysteem wordt door Hermans zoals altijd met meesterhand ingevuld. Het geheim van zijn schrijven zit onveranderlijk in het dubbelspel van dokument en symbool: in een uiterst realistische beschrijving openbaart zich de absurditeit en het onvermogen van de taalgebruikende mens.
Belangrijker dan de struktuur en de interpretatie vind ik de passages waarin het dubbelspel gespeeld wordt. De eerste is meteen de fraaiste: blz. 9 met de onverhoedse, totaal onvoorbereide (op het eerste gezicht) beschrijving van het manipuleren van een koffiemachine. Funziona Senza Vapore, beweren sommige fabrikanten, aan het eind van het boek blijkt ook dat een leugen. Op technische wijze wordt de handeling van de barman beschreven, alles is te zien, het koffiedik wordt eruit geslagen, gezegd wordt er niets, maar onzin blijft het.
 
Espresso zonder stoom gemaakt is beter; dit wordt beweerd door de fabrikanten van koffiemachines die werken zonder stoom. Iets beweren zonder te spreken. A zeggen door over B te praten.
 
A en B reddeloos verward, alfa en bêta. Bij Hermans gaat het altijd om knollen voor citroenen. De wijze waarop hij daar grimmig over doorzeurt is belangrijk omdat die wapent tegen drogredenen van allerlei soort, tegen het ‘loszingen van betekenissen’ in het algemeen. De aardige paradox is dat hij dat in De God Denkbaar Denkbaar de God (zoals bij vlagen in het verhaal Hundertwasser, honderd vijf en meer: de rekonstruktie van Mondo Cane) zo poëtisch demonstreert.