* Fragment uit het scenario voor de gelijknamige film. Realisatie: André Delvaux.

Het roodborstje kijkt het nog even aan, vliegt pas op wanneer de hand door de opening graait, het gordijn van verwilderd gebladerte opzij duwt en Lieve met een o-kreetje van verrukking en verrassing het prieel betreedt, dit wil zeggen het dicht begroeide huisje opgetrokken uit klimplanten en rozelaars met daarin, min of meer in het midden van de uitgespaarde ruimte, een specie van stenen fontein, bemost en overwoekerd, uiteraard, een netwerk van dansende schijfjes zon erover uitgespreid.

(: God, Adriaan, God.
(: Vlaanderen, meneer de pister, Vlaanderen.)

De hand van de priester daalt neer op de arm van Adriaan: zo komt een hand naderbij die wil vermanen en overreden tegelijk, minzaam, en met stiel.
: Is dat niet hetzelfde, Adriaan?
Adriaan heeft het hoofd achterover gedrukt tegen de boom, kijkt om zo te zeggen nergens naar.
: Ja, meneer de paster, maar niet voor iedereen.
De hand op de arm blijft, het hoofd tegen de stam blijft, althans even nog, tot van ver uit de achtergrond de stem is opgeschoten, juicht.
(: Een prieel! Hé, we hebben een prieel!)
De hand laat los, ook het hoofd komt los van de stam. Zo komen de beide mannen los van elkaar en los van de boom, nemen afstand, draaien, een halve draai voor de soutane, een kwartslag voor Adriaan. Een mineur moment uit een traag ballet.
: Je bent bitter, Adriaan.
Het antwoord botst vinnig tegen de zwarte rug aan.
: O nee, integendeel.

Het is een onmogelijke borstel. De haren zijn hard, stijf, zitten aan elkaar geklit. Het deert haar blijkbaar niet. Ze heeft zo te zien een restant oranjerode verf opgediept en daarmee wordt de schommel nu ijverig bijgewerkt:
(Adriaan: Ons volk is altijd een arm volk geweest. Als het nog bestaat, nog lééft, is het omdat het nooit heeft opgehouden te vechten… vechten om zijn taal, om een eigen universiteit, een eigen partij, een eigen pers… eigen officieren, eigen rechters…)
de verroeste ketting, het verweerde plankje. En van het plankje de onderkant eerst, want ze moet er nog bovenop kunnen staan, om hoger en hoger bij de ketting te komen, het roest in de verf te zetten.
(Adriaan: … in dit land dat ons tot op vandaag vijandig is geweest: de regeerders, de patroons, de academische overheid, de portie, de kerk ook.)
Hemel, daar stapt ze domweg van het onderuit schietende plankje pardoes bovenop de pot die omkipt, zodat de verf in de tuin vloeit, een oranjerode beekje vormt over het pas opgeschoten groen.

Zien ze dat nou zelf niet? Dat ze niet echt opstappen door de tuin – als dat al hun bedoeling is geweest – maar in een cirkel lopen, rond de boom. Achter elkaar aan, de een voor de ander achterop, driekwart naast elkaar, op gelijke hoogte, nu weer de ander voor. Rond de boom, als honden in een vertraagde film, zoiets.
: Niet de hele kerk, Adriaan.
: De bisschoppen in ieder geval.
: Er zijn er anderen. Les petits vicaires.
(Lieve: De piano, Adriaan, waar komt de piano?)
: De ziel van het volk, Adriaan, daar komt het op aan, de ziel!
(Lieve: Katjes, die wil ik hebben, twee, op z’n minst. En een hond ook. Roept: Adriaan, ik wil een hond!)
Wie zal het eerst zijn poot opheffen tegen de boom? Adriaan!
Nee, niet zijn poot, een arm. Hij wrijft met de palm van zijn hand over de bast, pulkt een stuk schors weg en werpt het op als een balletje, vangt het.
: Vrije mensen, ja, maar vooral schone mensen, Adriaan, gelovige mensen.

Ze blaast haar kaken bol: misschien was de schop echt wel te zwaar voor haar. Toch heeft ze al een aardig perkje omgespit. Nu werpt ze de schop naast zich in hei gras, laat zich neer op haar knieën en wroet met haar vingers in de losgemaakte aarde, legt de aarde open in putjes, op regelmatige afstand van elkaar.
(: Liefde voor je volk is liefde voor God, trouw aan je ideaal is trouw aan God. Zo is dat, Adriaan.)
Ze legt de bollen plantgoed in de putjes, werpt de aarde er weer over. Putje gevuld, gaatje dicht, zo doet ze dat. Ze duwt de grond nog eens extra hard aan, wrijft daarna met losse vingers de aangestampte aarde weer tot een korrelig oppervlak. Na een putje of wat veegt ze met de rug van haar hand een blonde lok weg die in het zweet op haar voorhoofd kleeft. Het gebaar laat een veegje zwarte aarde na juist boven haar neus.
(: Jullie zijn er voor, jullie zijn er tegen… Weet een mens wel ooit waar hij aan toe is met de kerk?)

Het is een glimlach van begrijpen en vergeving en dus van wijsheid die de priester, moeiteloos, opbrengt.
: Het zijn moeilijke tijden, Adriaan.
: Gevaarlijk, meneer de paster.
: We hebben een oorlog, per slot van rekening.
: Hier niet, nog niet.
: Vlakbij.
: Er zullen offers gevraagd worden, vroeg of laat, daden.
: En gebeden, Adriaan.
: Wie zal zoveel moed kunnen opbrengen?
: Zoveel vreze gods!
(Lieve: Hier planten we aardappelen, in dit hoekje, je weet nooit…)

Onder het kleine afdak, verdoken achter eiken stammetjes brandhout en tuingereedschap allerhande, heeft ze hem gevonden, vrijgemaakt: een grote met stof overdekte spiegel, roemloos overblijfsel van een god-weet-waar verzeilde slaapkamer, de gissingen mogen hun gang gaan. Ze gaat er op haar hurken bij zitten.
: Hé, spiegel, hebben ze je zo maar achtergelaten?
(Priester: Je had je studies nooit mogen opgeven, Adriaan, eerst je diploma moeten halen.)
Ze wrijft met de vlakke hand een cirkelvormige opening in de stoflaag. Een min of meer spiegelend oppervlekje glas komt te voorschijn. Vaag ziet ze zichzelf daarin zitten: een half vergaan portret in een heel oud medaillon.
: Spiegeltje spiegeltje aan de wand, spiegeltje aan de kant.
(Adriaan: Het is nu geen tijd voor diploma’s. Later, misschien, later.): En je vrouwtje? Was ze mooi? Mooier dan ik?
(Adriaan: Als journalist kan ik mij vollediger inzetten, onze mensen bijstaan, ze leren denken, zien, horen…)
Plots steekt ze haar wijsvinger uit en in het stof, onder tegen de lijst aan, schrijft ze: Adriaan, in haar sierlijkste vingerletters.

Haar hoofd schuift, van beneden naar boven oprijzend, tussen hun beide hoofden in, kijkt eerst naar links waar Adriaan staat, geeft een knipoog, kijkt neer rechts, geeft nog een knipoog. Als de twee mannen in een lach schieten, waarschijnlijk om dat grappige zwarte veegje boven haar neus, begint ze uiteraard ook zelf te lachen, blij dat die twee naast haar weer zo vrolijk doen. Maar toch is ze de eerste die opnieuw ernstig wordt, wijst naar de boom.
Lieve: Moeten ze niet gekalkt worden om deze tijd van het jaar, tegen het ongedierte?
Zonder op een antwoord te wachten gaat ze met haar buik heel dicht tegen de boom staan, kruist haar onderarmen tegen de stam, legt haar hoofd op haar armen.
Lieve: Weg wezen, we spelen verstoppertje…Een…twee…drie.-..vier…vijf…zes…
Zo telt ze, traag. Tot tien. Maar ook als ze uitgeteld is draait ze zich niet om, blijft staan en luistert. Naar de muziek. Diep daarbinnen in de boom.
Bruiloftsmuziek. Van diep uit de boom komt die opborrelen, treedt in haar binnen, doorstroomt haar. De hele kerk achter haar rug en haar hele zelf zijn weldra van het orgel vervuld en ze beeft er zelfs een beetje bij als onder al dit muzikaal geweld de ring over haar vinger wordt geschoven en ook wanneer ze reeds lang met z’n allen aan tafel zitten, buiten op het erf omdat het zo’n uitzonderlijk mooie lentedag is, blijft het orgel door haar heen gaan, geruime tijd nog. Niet dat iemand van de bruiloftsmaalgasten daar wat van merkt, neenee, die hebben trouwens hun eigen muziek mee en voor Lieve zal deze dag in de herinnering voortleven als een baaierd van klanken – muziek, geluiden, stemmen, vooral stemmen – en een waaier van beelden die op de een of andere manier niet samenhoren, het beeld niet bij het geluid en vice versa, terwijl uit dit en alles toch onmiskenbaar het boeket van haar bruiloft is samengelezen, uit het beeld dat niet hoort bij het geluid en vice versa en er natuurlijk wel bij hoort, hoe kan het anders.
Beeld: Haar vader, schoolhoofdwaardige kop smal op de dunne nek oprijzend uit de stijve boord, geeft – o vrijpostigheid – een knipoog naar… Dag vader!
Beeld: De hand van Adriaan, daar linksonder binnen haar blikveld, de ring voortaan aan de vinger, dun, goud. De sigaret is er ook. Hij moet ze nog opsteken. De hand verdwijnt. Lieve lieve Adriaan, wat ben je zwijgzaam.
Beeld: De terrine met de soep die vlak voor haar wordt neergezet, aardewerk, glanzend, de damp erboven.
Geluid: Proost / santé / het jonge paar / gezondheid / vivat vivat!
Beeld: Meer schotels die vlak voor haar en dit wil dus zeggen op de ereplaats worden neergezet, aardewerk, glanzend, de damp erboven. De taart – hoera! hoera! – die vlak voor haar wordt neergezet (nou, later dan, later) en zij daar bovenop, boven op de taart, naast Adriaan, in haar witte bruiloftskleed, de witte bloemen in een krans om haar kopje. Straks eet de bruid de bruidstaart met het bruidje d’r op.
Geluid: Bestek dat neerkomt op borden, maal vijftig. Harmonicamuziek verderop, aan het eind van de tafel. Lachen en lachjes, van hoog tot laag. Woorden: plofjes boven de borden. Slurpen ook.
: Melanie, hé Melanie!
: Nieë nieë, doar komt giene oorlog van, hier niete.
: Den Duits / Den Engelsman / De Fransmans!
: Melanie, hé Melanie!
Beeld: Daar, dat is de vader van Adriaan. Hij strijkt zijn haar glad met de beide handen, een hand voor elke kant van de scheiding. Dag andere vader!
Beeld: In het rode ronde hoofd van oom Georges knipperen de varkensoogjes onophoudend, geven seinen van goedheid.
Luister: Honger, dat zullen we nog / danke, danke! / doe ze nog eens vol / peterselie, moeder / G’hebt zwerte knieën / Melanie, hé Melanie! / Ons Heer, tante / in veertienachttien / tot aan de Hollandse grens, verder niet / journalist grootva / zwijg gij / Ons Heer, mensen / ge moet ze wassen dat ‘k het zien / die vuilen Duits / zwijg gij / gazetteschrijver wilde zeggen / nieë nieë, doar komt giene oorlog van, hier niete / allemaal op één rij voor de kerk, ze tellen tot drie, iedere derde man / allez santé / hier niete / Haha! / Ons Heer, mensen / veel boter natuurlijk, en op een ei moogt ge niet zien / paf, neergeschoten / nooit zo’n varken tegengekomen, tweehonderdvijftig kilo / hier niete / Honger, dat zullen we nog / drink niet zoveel, vader / nieë nieë, hier niete…
Beeld: Van profiel tot face: meneer de paster, rots in de branding, zuigt aan zijn sigaar, is niet aan het wankelen te krijgen – Moeder drukt voor de zoveelste keer haar zakdoek tegen haar ogen, wisselt huilen en eten in gelijke mate af – Het jongste meisje van tante Leontien spuugt over de tafel haar nichtje Annemieke – Een gemobiliseerd duo, neven van Adriaan, of één neef van hem en één neef van haar, ze weet het niet zo goed meer. De koppen neigen naar elkaar toe, de soldatenmutsen erop neigen mee, dat spreekt, de kwasten van de mutsen bengelen op hun voorhoofden. Op commando werpen ze met een snok van het hoofd de kwasten bovenop de mutsen, blijven daar liggen. Kom laat ons vrolijk wezen.
Luister: Als g’Hollands bloed in een potteke doet
Dan kunt g’er soep van koken
En doet g’er nog een beentje bij
Dan hebt ge soep met knoken.
Hoezee hoezee hoezee
Hoezee hoezee hoezee
En vliegt dan blauwvoet
Vliegt den blauwvoet
Storm op zee.
Beeld: Een anjer, bengelend tussen tanden.
Een glas schuimend bier, hoog opgeheven.
Een hand op haar hand: Proficiat, meiske, proficiat!
Luister: Daar bij die molen, die mooie molen,
Daar wil ik wonen als zij eens wordt mijn vrouw.
Beeld: Nog bier, en nog en nog. Een mond geeuwt, breed en geluidloos. Opnieuw het ronde blinkende gezicht van oom Georges met de nerveuze knipperoogjes.
Beeld: (Hé, biersteker! en oom Georges lacht: Jaja, jaja.)
Luister: Zand I, links van haar)
Erwten en bonen, dat is soldatendiner…
(Zang 2, rechts van haar)
: Valentia, alle mensen zonder centen zitten in de cinema… Eet Lieve, zing Lieve, lach Lieve, knik Lieve, drink Lieve, dans Lieve. Toe nou! Ze doet het, lacht, drinkt, eet, knikt minzaam, springt op, rent langs de tafel, aan de paren voorbij, de muziek, aan het zingen voorbij. Ze hoort het nog een keer zeggen: Hier niete, nieë nieë, hier niete, dan is het ineens onvoorstelbaar stil.