1
 
Het model is weg
met haar dukaten
De groene zee heb ik opgerold
De bloemenslingers gebroken
en neergehaald
Het masker
hangt nu aan een spijker
samen met de stoffer, de stoflap
en de schop
De goudkleurige pruik
trekpleister voor vliegen –
 
 
2
 
Pasen en sneeuw –
De slagtanden van de ledigheid verwonden mij
De graven leeg
en geen engel te bekennen
met stichtende verhalen in haar bek
O, deze door niemand gekende
katatonie van eenzame dagen!
 
Kom maandag! Kom werk!
Ik wil Afrodite (die ik goed betaal)
haar hoofd opzij zien neigen,
ik wil de kleine dwerg, die ik als Eros
heb geleend, zijn pijlen zien verschieten
steeds maar vragend naar meer wijn
Ze zingen terwijl ik schilder
De dagen vliegen
Zo voorziet liefdes werk in een ieders onderhoud
 
 
3
 
Deze lichamen, Simonetta,
die ik gebruik
terwijl ik jouw lichaam schilder
zijn vervallen
Wij kerels rond de Via Faenza
hebben ze uitgezogen
Wij hebben ze vernederd
Soms zou ik het masker dat ik
van jouw gezicht heb gemaakt
willen lichten en de onderliggende gezichten
schilderen in al hun naaktheid
en de weerzinwekkende vogels weg
laten fladderen uit hun ogen
Maar ik ben in dienst van de machtigen
Die dulden geen waarheid, maar schoonheid alleen
 
 
4
 
Als ik het beeld van jou bewaar
ben jij mijn gevangene dan?
Als ik mijn beeld van jou
aan het nageslacht doorgeef
ben je dan vrij?
Als jij in mijn gedachten kunt veranderen
zoals de levenden dat doen
ben ik dan eigenaar?
Ben ik dan nog steeds Ik?
Jij nog steeds Jij?
Wat voor eisen stel jij
aan een liefde, waarvan je het bestaan nooit wist?
 
 
5
 
Zo groot zal ik je ogen schilderen
dat ik er loodrecht in op kan gaan
bepakt met doeken, verf, palet
(Hoe groter je ogen
des te kleiner je naam, Simonetta)
Diep daarbinnen zit een duif
Wanneer ik eenmaal buiten de gezichtskring
van al die pottenkijkers hier
zal zijn geraakt
zal ik haar schilderen
wel honderd, wel duizend maal
en GENADE zal ik schrijven
in haar vleugels
 
 
6
 
Lag je masker te strelen
toen Savonarola mij verraste
met zijn kraaienbent:
Rat, schreeuwde hij
Onanist, afgodenmaker
Hij trapte tegen mijn Maria’s:
Ik zie heus wel de menselijke naam
onder je verhullende scheppingen staan
De kunst dient alleen Hem te dienen!
Hij rukte het masker uit mijn handen en
wierp het op de grond
 
Ik repareerde het zo goed ik kon
Maar mieren tieren sindsdien welig
in de barsten van jouw aangezicht
 
Eerst tasten voelsprieten in het rond
dan komt het hele zwartbruine lijf
gekropen over jouw blankheid: uit de barsten
in neusvleugels, kin en wangen
krioelen ze naar buiten
en ik eet ze de een na de ander
 
 
7
 
Mijn zintuigen staan strak als een gespannen huid
waarop jij danst
Ik hoor je, zie je
overal in onze doorzichtige stad
Smal in het middel, je hals zo slank
je lachen zo zacht
als bij je leven –
 
Geilheid drijft mij door de straten
Geen van je levende zusters
kan vat op mij krijgen
Hun gezichten staan in de weg
Zij willen gezien worden
Zij schijnen in gemeenschap te geloven
In een bos, waar jij eens liep
op rode sandalen
trok ik mij vier keer af
Daarna begonnen de straten weer te jagen
 
 
8
 
Ik moet kunnen schilderen om
Iets aan te kunnen raken
Het atelier is koud
Simonetta is dood
En ik ben bang dat God alleen
mijn handen warm zal houden
 
 
9
 
Lorenzo zegt dat men in mij
de voortekenen van Florence’s ondergang kan zien
Hij zegt dat ik luister
naar ‘iets dat passé is’
dat ik heimelijk de vonk koester
die het gras zal zengen
dat Savonarola drogen liet
Hij zegt, op het droevig tijdstip
dat de humanist en de prelaat verdwenen zijn:
Maar dit is ook het tijdperk der begeerte
Neem een kulturele invitatie aan!
Vandaag liet hij mij een oog zien
sneed het doormidden
en zei: Geen duiven, zie je Sandro
Hij zegt dat mijn dood
het in stand houden van de democratie niet zou dienen
‘Als ik daarvan overtuigd was zat je nu niet hier’
 
 
10
 
Overal gaat men door met bouwen
Uit de wouden komen dikke eikenstammen
de stadspoorten binnenrollen
met groene scheuten uit de schors
Onder pas opgerichte daken klinken werkmansliedjes
Overal de geur van zaagsel en cement
Mijn kollega’s haasten zich van huis naar huis
met doeken en potten vernis
Zij toveren een woud van naakte godinnen tevoorschijn
Maar ik ken een bouwsel dat
steen voor steen vervalt
Waar vocht en stilte heersen (verstilling)
Ik ken een paar ogen
waar lakens voor hangen
om verdriet te verhullen
Ik ken een kamer waar
aan een dodenmis wordt gewerkt:
 
Ook de Lente heb ik afgemaakt vandaag
de verlepte resten van madelieven
en sleutelbloemen op een hoop geveegd
Mijn beurs is gevuld mijn hart platzak
 
 
 
(uit: ‘Sandro Botticellis Dikter’ – De gedichten van Sandro Botticelli, 1976).
De dichter tekent hierbij het volgende aan: ‘Sandro Botticelli (1445-1510) behoorde o.a. door zijn twee schilderijen Lente en De geboorte van Afrodite tot de kern van de scheppende renaissance. De schilderijen werden zinnebeelden par preference voor de nieuwe sensualiteit, maar ze staan op een of andere wijze geheel los van de rest van zijn produktie. De schilderijen werden beide op bestelling vervaardigd van zijn beschermer, de familie Medici, tijdens een korte periode heersers over Florence, voordat de reaktie de macht weer overnam. Uit de vage biografische notities heb ik een eigen Sandro opgebouwd: eenzaam, van op een afstand verliefd op de vroeg overleden Simonetta, voortdurend heen en weer pendelend tussen de puriteinse vijandigheid tegen de kunst van Savonarola (in 1493 op de brandstapel geraakt) en zijn eigen onderdrukte sensualiteit. Wanneer in deze gedichten een echo van het Zweedse debat over de kunst in de jaren ’60 doorklinkt, is dat niet toevallig en zelfs een van de uitgangspunten van deze cyclus.’
 
 
Naar de inleiding