In de ochtendhitte zit ik op het plein,
schuw en alleen, met een boek van Unamuno
dat mij wellicht trek in eten kan geven,
als ik onverwacht bezoek krijg; ik die anders nooit bezoek krijg.
Een vaalbruine hond met vossenoren koerst recht op mij af.
Eerst denk ik dat hij op weg is naar de lantarenpaal voor de bar,
hij loopt niet, hij rent niet, hij schuift voorwaarts,
de dunne, hoge poten lijken de grond niet te raken;
het is alsof hij slaapt of lichtblind is.
Ik krijg het idee dat hij langzaam, met de waardigheid
van een paard op weg is naar een oud heuvellandschap
van Piero della Francesca, waar alles zwevend en doorzichtig is,
alles, behalve de lucht, maar hij is op weg naar mij toe.
Misschien ruik ik naar hond? Wat ziet hij er nu
ziekelijk vermagerd uit, half blind en verdroogd,
een uitgemergelde catalaanse bastaard, kruising tussen
een jacht- en een windhond, met trekjes van nog een ras,
misschien van een herder of een jakhals, dat sluipende.
Als hij er eenmaal is blijft hij zo dicht bij mij staan
dat ik kan horen hoe hij kakt,
langzaam en hurkend, als een mens tussen stenen.
Wat een totaal verzadigde stank. De lucht gist er van.
Hoe onverschillig gapend begroet hij mij daarna,
alsof ik de pisbakportier ben,
alleen met zijn bek en één oog, de rest houdt hij gesloten.
Het lijkt alsof hij geen staart heeft.
Ik strek toch maar mijn hand uit.
Maar de hond deinst opzij, komt overeind
en kijkt naar iets, naar de bar of de zee.
Heeft hij mij misschien helemaal niet gezien?
Hij staat daar en kijkt, met zijn kont naar mijn knie.
Ik beweeg niet. Ik wil dat hij zal gaan snuffelen
of op zijn minst bang weg rennen zal.
Maar hij staat alleen maar vlak bij mij
en droogt zijn kont aan mijn knie.
Daarna laat hij mij even geluidloos als hij kwam alleen.
 
 
(uit ‘Hundens besök’ – Hondenbezoek, 1961)
 
 
Naar de inleiding