Sommige boeken laten in de geschiedenis van hun receptie een misleidend en daardoor doodlopend spoor na. Niet de steeds hernomen lektuur herinnert aan hun bestaan: ze ontsnappen alleen nog maar via het gerucht aan de vergetelheid. Hun aktuele betekenis is gereduceerd tot de anekdotische voetnoot bij de literatuurgeschiedenis.
De Messiah van Krijgelmans herinnert men zich in het beste geval nog slechts als een kuriosum: in de (overigens minimale) besprekingen van zijn latere werk wordt het in de marge opgediept als ‘een tekst van tachtig bladzijden in één volzin’. In een dergelijke etikettering bewondert men hoogstens de opzienbarende stunt, de originele idee, die verder zonder betekenis is. De truc is immers doorzien op het moment dat ze uitgevonden is. Het betekent dat elke lezing van het werk verder overbodig is. De etikettering stigmatiseert het boek ook nog op een andere wijze: wie tachtig bladzijden voor een zin nodig heeft, stelt de leesbaarheid op de proef. De anekdote gaat een zodanig eigen leven leiden, dat het elke bereidheid om het boek nog ter hand te nemen doodt.
De Messiah treft men in de overzichten van de recente literatuurgeschiedenissen overigens niet eens meer aan. De tekst verscheen in 1961, maar in het Panorama, een korte literatuurgeschiedenis over de periode 1961-1966 van de hand van Kees Fens in Literair Lustrum 1, geen woord erover. Dat is enigszins opmerkelijk, omdat Fens als een van de weinigen bij het verschijnen van de Messiah (welwillende) aandacht aan het boek schonk. In zijn toenmalige recensie trok hij zelfs een vergelijking tussen het werk van Krijgelmans en Schierbeek, die ondubbelzinnig in het voordeel van de eerste uitviel. Waar in het Panorama echter over Krijgelmans gezwegen wordt, daar wordt aan Schierbeek in ieder geval niet voorbijgegaan.
Literatuur, die zich niet aan de gebaande wegen houdt, hoeft op een intensieve belangstelling niet te rekenen. Het werk van Krijgelmans vormt daarop geen uitzondering: het aantal recensies dat aan de Messiah is gewijd, is op de vingers van een hand te tellen. (Een uitzondering vormt een uitvoerige bespreking van Paul de Wispelaere in het Nieuw Vlaams Tijdschrift.) Het overgrote deel van de literaire kritiek heeft gezwegen – waarschijnlijk uit onmacht. Het oordeel dat door de weinigen over de tekst wordt uitgesproken is welwillend, apologetisch soms. Aan de toenmalige kritieken valt een viertal aspekten op: men waardeert het werk in de eerste plaats alleen al op grond van zijn vernieuwingsaspekt,omdat het afwijkt van de geaksepteerde literaire konventies, zonder dat de betekenis van de afwijking aan de orde komt. De waardeoordelen wijken, in de tweede plaats, niet af van de recensie over een traditioneel opgezet boek: ze zijn vooral impressionistisch van aard. Men spreekt over een aangrijpende en boeiende stijl, indrukwekkende en pakkende passages. Men legitimeert zich ten derde door zich te beroepen op een buitenlandse traditie: in praktisch elke recensie worden in dit verband de namen van Joyce, Becket en Miller genoemd. Maar verder dan ‘name-dropping’ komt het niet. De namen funktioneren slechts als de signalen voor een ‘ander proza’, zonder dat men in staat is verdere overeenkomsten aan te geven tussen de schrijfwijze van deze schrijvers en die van Krijgelmans zelf. Dat in het handjevol recensies voortdurend dezelfde namen figureren, is waarschijnlijk het rechtstreekse gevolg van de wijze, waarop het werk van Krijgelmans is geïntroduceerd. Dezelfde namen komen immers voor in het opstel van Ivo Michiels, dat de publikatie van de Messiah begeleidde in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waar de tekst voor het eerst verscheen (in hetzelfde jaar verscheen zij als literaire pocket bij De Bezige Bij). Overigens is de schaarse kritiek, die de Messiah ten deel is gevallen, niet veel anders dan de echo van deze introduktie. (In hetzelfde nummer van het Nieuw Vlaams Tijdschrift krijgt de inauguratie van Krijgelmans’ tekst een dubbel aksent door een begeleidend schrijven van Herman Teirlinck.) Men gewaagt van een eksperiment, men verdedigt het nieuwe tegenover het vertrouwde, maar men is niet zeker van zichzelf, zowel in de introduktie als in de kritiek wordt gesproken over een belofte die zich waar moet maken. Het eindoordeel wordt uitgesteld.
Niet voor niets, want in de tekst is het toekomstige moment verdiskonteerd. De Messiah kreeg als ondertitel mee: ‘proloog tot de Hunnen’. De tekst was dus niet veel meer dan een prozafragment, dat als een autonoom geheel werd aangeboden, ‘terwijl het’ – zoals Ivo Michiels in zijn introduktie nog optimistisch opmerkte – ‘in feite zowat fungeert als voetnoot bij een groter geheel (de roman De Hunnen), dat vele honderden paginaas beslaat en op zijn voltooiing wacht.’ Het handjevol kritici sloot zich dan ook maar gretig bij Michiels konklusie aan dat ‘deze relatie tussen deel en geheel, tussen voetnoot en boek, er ons momenteel van moet weerhouden definitieve konklusies te trekken’.
Achteraf moet men konstateren dat Krijgelmans een veelbelovend schrijver is gebleven in de meest letterlijke zin van het word: van de verwachte omvangrijke roman De Hunnen is niet veel meer gepubliceerd dan een klein aantal fragmenten. In 1967 – dus zes jaar na Messiah – verscheen alleen een verzamelbundel van verhalen – Homunculi, ook ditmaal begeleid door Michiels. Daarin wordt over de roman De Hunnen verder gezwegen, maar wel wordt er gewag gemaakt van een ‘gefundeerd exposé van de hand van de essayist Krijgelmans zelf’, dat eerstdaags zal verschijnen als een theoretische begeleiding van zijn eigen werk. Ook deze belofte is echter – voor zover ik heb kunnen nagaan – nog steeds niet ingelost. In het Nieuw Vlaams Tijdschrift verscheen tot aan 1973 van Krijgelmans een aantal niet al te omvangrijke teksten, die in hun experimentele karakter lang niet zo ver gaan als de Messiah en Homunculi. Dat het werk van Krijgelmans voortdurend het gevaar loopt in de vergetelheid te raken (zo dat al niet het geval is), is daarom mede het gevolg van het ontbreken van een direkte kontinuïteit ervan. Men vindt steeds nieuwe aanzetten, die telkens traditionele schrijfprocedures radikaal willen opheffen. De kontinuïteit bestaat niet, omdat de teksten zichzelf opbranden.
In 1961 vermoedt Teirlinck al dat de ‘schriftuur van Krijgelmans nog een hele tijd op lezende tijdgenoten zal dienen te wachten’. Meer dan vijftien jaar later zal men moeten konstateren dat zelfs het vermoeden van Teirlinck niet boven het nivo van een platitude uitkomt. In een literair klimaat waarin lezers zich nog steeds komfortabel willen nestelen in het vertrouwde verhaal, doet ook nu nog een tekst als de Messiah een beroep op de ‘nieuwe lezer’: de tekst verzet zich immers tegen een vluchtige konsumptie. Nog steeds is de Messiah een weerbarstige tekst, die woord voor woord gelezen moet worden. Het leesproces, voorzover dat lineair verloopt, wordt voortdurend geschokt door snelle perspektiefwisselingen, verrassende montages, onverwachte associaties. Men wordt met andere woorden gedwongen tot lezen en herlezen, wil men de tekst een betekenis afdwingen. Krijgelmans’ schriftuur heeft als uitgangspunt een abstrakt begrip – de Messias, die in de verschillende betekenissegmenten uiteengelegd en weer opgebouwd wordt via poly- en assyndetische relaties: de tekst krijgt daardoor vaak de vorm van een litanie of een bezweringsformule – een procédé dat men ook bij Michiels veel tegenkomt. Juist het numeratieve en taxonomische aspekt zal in latere teksten als Homunculi en Jericho uitvergroot worden tot een obsessie: elk narratief element wordt daar tot een nulpunt teruggebracht.
In de Messiah kondigt zich in 1961 al iets aan, dat ook nu nog als kenmerkend kan worden beschouwd voor het eksperimenterend schrijven: de schrijver vertrouwt noch zijn material, de taal, noch de traditionele vertelprocedures. Dat de Messiah ook in 1977 nog geldt als een kuriosum – hoe kan men een dergelijke konstatering anders opvatten dan als een testimonium paupertatis voor het literaire klimaat van nu?