Hij is blootshoofds, blootsvoets, gekleed in een hemd en krappe broek te kort voor hem, zijn handen hebben het hem gezegd, keer op keer, en zijn voeten, elkaar bevoelend en langs de benen wrijvend, langs de kui­ten en schenen op en neer. Bij dit onbestemde gevangenispak past geen van zijn herinneringen, tot dusver, maar alle zijn zwaar, in dit verband, vol en dicht. Het grote hoofd waar hij zwoegt is één en al spot, hij gaat, hij zal terugkomen. Op zekere dag zal hij zichzelf zien, zijn hele voor­kant, vanaf de borst tot aan de voeten, en de armen, en ten slotte de handen, eerst recht op armlengte, dan dichtbij, trillend, bij zijn ogen. Hij houdt stil, voor het eerst sinds hij weet dat hij op weg is, één voet voor de andere, de hoge plat, de lage op de tenen, en wacht tot het beslist wordt. Dan gaat hij weer verder. Ondanks het donker gaat hij niet op de tast, armen uitgestrekt, handen gespreid, en de voeten inge­houden voordat hij ze neerzet. Zodat hij zich vaak, dat wil zeggen bij iedere bocht, stoot aan de wanden die de weg omsluiten, aan de rechter als hij naar links draait, aan de linker als hij naar rechts draait, nu eens met zijn voet, dan weer met de kruin van zijn hoofd, want hij bukt zich vanwege de stijging, en omdat hij altijd gebukt gaat, zijn rug gebogen, zijn hoofd voorover, zijn ogen neergeslagen. Hij verliest bloed, maar niet veel, de wondjes hebben de tijd om dicht te gaan voordat ze weer worden opengehaald, hij gaat heel langzaam. Er zijn plaatsen waar de wanden elkaar bijna raken, dan vangen de schouders de schok op. Maar in plaats van te stoppen en zelfs om te keren, tegen zichzelf zeg­gend, Dit is het einde van de weg, terug nu naar het andere eindpunt en opnieuw beginnen, in plaats daarvan gaat hij zijwaarts door de ver­smalling en wringt zich er tenslotte doorheen, ten detrimente van zijn borst en rug. Beginnen zijn ogen, na zo lang aan de duisternis te zijn blootgesteld, haar te doordringen? Nee, en dit is één van de redenen waarom hij ze meer en meer sluit, steeds vaker en steeds langduriger. Want hij is er in toenemende mate op uit zichzelf elke nodeloze moeite te besparen, zoals bij voorbeeld die van het voor zich uit staren en zelfs om zich heen, uur na uur, dag na dag, zonder ooit iets te zien. Dit is niet het tijdstip om het over zijn fouten te hebben, maar misschien was het zijn fout om niet te volharden, in zijn pogingen het duister te door­dringen. Want hij had kunnen slagen, uiteindelijk, tot op zekere hoog­te, en dat zou dan vrolijker geweest zijn, een sprankje licht, dat maakt alles vrolijker. En alles kan opklaren van het ene moment op het ande­re, ongemerkt, eerst vaag en dan, hoe moet je dat zeggen, dan steeds meer, tot alles met licht overgoten is, de weg, de grond, de wanden, het gewelf, hij zelf, dat alles met een vloed van licht overgoten zonder dat hij het weet. De maan kan zich aftekenen tegen het einde van het ver­schiet, zonder dat hij zich erover kan verheugen en zijn pas kan ver­snellen, of in tegendeel rechtsomkeert maken, nu er nog tijd voor is en terugkeren. Op het ogenblik echter gaat het, en dat is de hoofdzaak. De benen vooral lijken goed in vorm, dat is belangrijk. Murphy had uit­stekende benen. Het hoofd is nog wat zwak, het heeft tijd nodig om weer op gang te komen, momenteel, dat is belangrijk. Weinig bagage, maar goed in balans. Het hart? Het gaat. Het komt weer op gang. De rest? Het gaat. Het zal genoeg zijn. Maar zie hoe hij nu, naar rechts gedraaid bij voorbeeld, in plaats van een stukje verder naar links te draaien, weer naar rechts draait. En zie hoe hij nu weer, een stukje verder, in plaats van eindelijk naar links te draaien, toch weer naar rechts draait. En zo voort totdat hij, in plaats van nog eens naar rechts te draaien, zoals hij verwachtte, naar links draait. En een tijdlang her­vatten zijn zigzagbewegingen hun normale loop, verplaatsen hem beur­telings naar rechts en naar links, dat wil zeggen brengen hem in een rechte lijn vooruit, of het scheelt niet veel, maar het is niet meer dezelf­de rechte lijn als toen hij vertrok, of liever toen hij plotseling besefte dat hij vertrokken was, of misschien achteraf toch dezelfde. Want als er lange perioden zijn dat rechts de overhand heeft, dan zijn er andere dat links overheerst. Het maakt weinig uit in elk geval, zo lang hij blijft klimmen. Maar zie hoe nu een eindje verderop een helling zo abrupt naar beneden gaat dat hij achterover moet hellen om niet te vallen. Waar staat het leven hem dan te wachten, in verhouding tot zijn begin­punt, tot het punt liever waarop hij plotseling besefte dat hij was begon­nen, boven of beneden? Of zullen ze elkaar uiteindelijk opheffen, de lange zacht glooiende hellingen en de korte steile afdalingen? Het maakt weinig uit in elk geval, zo lang hij op de goede weg is, en dat is hij, want er zijn geen andere, tenzij hij ze één voor één ongemerkt voor­bij heeft laten gaan. Wanden en grond, zo niet van steen dan toch even hard, bij aanraking, en vochtig. De wanden, op sommige dagen stopt hij om er aan te likken. De fauna, zo die er is, is stil. De enige geluiden, behalve die van het lichaam dat vooruitgaat, zijn die van vallen, een grote druppel die tenslotte van zeer hoog naar beneden valt en uit el­kaar spat, een stevige massa die opeens van zijn plaats komt en omlaag stort, lichtere delen die langzaam vallen. Dan klinkt de echo, eerst even hard als het geluid dat hem opriep en soms tot twintig keer toe her­haald, elke keer een beetje zwakker, nee, soms harder dan de keer daar­voor, tot hij uiteindelijk wegsterft. Dan opnieuw stilte, alleen onder­broken door het geluid, verward en zwak, van het lichaam dat vooruit­gaat. Maar zulke valgeluiden komen weinig voor, meestal heerst er stilte, alleen onderbroken door de geluiden van het lichaam dat voor­uitgaat, van de blote voeten op de natte grond, van de ietwat benauwde ademhaling, van het lichaam dat tegen de wanden stoot of zich door de versmallingen wringt, van de kleren, van het hemd en de broek, die met de bewegingen van het lichaam meegeven en weerstand bieden, van de klamme huid loslaten en weer vastplakken, scheurend en fladderend op plaatsen die al aan flarden zijn door plotselinge beroeringen meteen bedaard, en ten slotte van de handen die zo nu en dan heen en weer gaan over alle delen van het lichaam die ze zonder moeite kunnen be­reiken. Hijzelf moet nog vallen. De lucht is bedorven. Soms stopt hij en leunt tegen de ene wand, zijn voeten steunend tegen de andere. Hij heeft al een aantal herinneringen, vanaf de herinnering aan de dag dat hij plotseling besefte dat hij er was, op dezelfde dag die hem nog steeds meevoert, tot de allerlaatste, dat hij is gestopt om tegen de wand te leunen, hij heeft al z’n kleine verleden, bijna gewoonten. Maar dat is allemaal nog fragiel. En vaak verrast hij zichzelf, bij het lopen en als hij rust, vooral bij het lopen, want hij rust zelden, met even weinig ge­schiedenis als de eerste dag, op dezelfde weg, die zijn begin is, de dagen van veel herinnering. Maar nu de eerste verbazing over is, draait de herinnering gewoonlijk om en neemt hem mee terug, als hij wil, ver terug naar het eerste moment waarachter niets, toen hij al oud was, dat wil zeggen de dood nabij, en wist, zonder zich te kunnen herinneren ooit te hebben geleefd, wat dat is, ouderdom en dood, naast andere zaken van levensbelang. Maar dat alles is nog fragiel. En vaak begint hij plotseling, in zijn zwarte meanders, en zet zijn eerste stappen een tijdje voordat hij beseft dat het alleen maar de allerlaatste zijn, of de laatste. De lucht is zo bedorven dat alleen iemand er zal kunnen over­leven die nooit buitenlucht heeft ingeademd, de echte, of al heel lang geen adem meer heeft gehaald. En zulke echte lucht zou, als hij opeens op deze plek na deze zou komen, zeker fataal kunnen zijn, na enkele teugen; Maar de overgang van de ene naar de andere zal ongetwijfeld geleidelijk zijn, op het juiste moment en beetje bij beetje, naarmate de man de uitgang nadert. En misschien is de lucht al minder bedorven dan bij het vertrek, dan op het moment dat wil zeggen dat hij plotseling besefte dat hij vertrokken was. In elk geval neemt zijn verhaal beetje bij beetje vaste vorm aan, zo niet met goede en slechte dagen, dan toch met voorvallen die terecht of ten onrechte voor vaste herkenningspunten doorgaan, zoals de nauwste versmalling, de luidruchtigste valpartij, de langdurigste instorting, de langste echo, de ernstigste botsing, de steil­ste afdaling, het grootste aantal opeenvolgende bochten in dezelfde richting, de grootste vermoeidheid, de langste rust, het langste geheu­genverlies en de langste stilte, afgezien van het geluid dat hij op zijn weg maakt. O ja, en het hoogst bevredigende gaan van de handen ener­zijds, en van blote, koude en natte voeten anderzijds, over al die delen van het lichaam die ze binnen bereik hebben. En het lekkerste likken aan de wand. Kortom, alle hoogtepunten. En vervolgens andere hoog­tepunten, ternauwernood minder hoog, zoals een schok zo hard dat hij bijna de hardste van allemaal was. En vervolgens nog andere, nauwe­lijks minder hoge hoogtepunten, een lik aan de wand zo lekker dat die bijna even goed was als die welke nagenoeg de beste was. Vervolgens weinig of niets tot helemaal niets, deze twee onvergetelijke kleinighe­den, de dagen van veel herinnering, een valgeluid nauwelijks nog hoor­baar, door de grote afstand, of doordat het niet ver draagt, of door te korte afstand tussen vertrek en aankomst, zó dat het wellicht verbeel­ding was, of anders, nog een voorbeeld, twee bochten die alleen maar op elkaar volgen, hetzij links, hetzij rechts, maar dat is een slecht voor­beeld. En andere herkenningstekens werden hem nog verschaft door eerste keren, en zelfs tweede. De eerste versmalling, bijvoorbeeld, maakte, ongetwijfeld omdat hij die niet verwachtte, evenveel indruk op hem als de nauwste, zoals de tweede instorting, ongetwijfeld omdat hij die verwachtte, bij hem een even hardnekkige herinnering heeft achter­gelaten als die het kortst duurde. Hoe het ook zij, zijn verhaal neemt beetje bij beetje vaste vorm aan, en verandert zelfs van vorm, naarmate nieuwe hoogten en nieuwe diepten de tijdelijk gewaardeerde in de scha­duw stellen en in vergetelheid doen raken, en naarmate andere elemen­ten en motieven, zoals deze botten waarover weldra meer, en wel gron­dig, gezien hun belang, het verrijken.

Ik heb opgegeven vóór de geboorte, het is niet anders mogelijk, maar dat moest geboren worden, dat was hij, ik was binnen, zo zie ik de zaak, hij is het die schreeuwde, hij is het die het levenslicht heeft aanschouwd, ik heb niet geschreeuwd, ik heb het levenslicht niet aanschouwd, het is onmogelijk dat ik een stem heb, het is onmogelijk dat ik gedachten heb, en ik praat en denk, ik doe het onmogelijke, het is niet anders mogelijk, hij is het die geleefd heeft, ik heb niet geleefd, hij heeft slecht geleefd, vanwege mij, hij gaat er een eind aan maken, vanwege mij, ik zal het verhaal vertellen, het verhaal van zijn dood, het einde van zijn leven en zijn dood, het een na het ander, in de tegenwoordige tijd, zijn dood alleen zou niet genoeg zijn, zou voor mij onvoldoende zijn, als hij reu­telt is hij het die zal reutelen, ik zal niet reutelen, hij is het die zal ster­ven, ik zal niet sterven, misschien zullen ze hem begraven, als ze hem vinden, ik zal binnen zijn, hij zal verrotten, ik zal niet verrotten, er zal niets van hem overblijven dan botten, ik zal binnen zijn, niets dan stof, ik zal binnen zijn, het is niet anders mogelijk, zo zie ik de zaak, het einde van zijn leven en zijn dood, wat hij gaat doen om er een eind aan te maken, dat kan ik onmogelijk weten, ik zal het weten, het een na het ander, dat kan ik onmogelijk zeggen, ik zal het zeggen, in de tegen­woordige tijd, er zal geen sprake meer zijn van mij, alleen van hem, van het einde van zijn leven en van zijn dood, van de begrafenis, als ze hem vinden, dat zal het einde zijn, ik zal het niet hebben over wormen, over botten en over stof, dat interesseert niemand, tenzij ik mij verveel in zijn stof, dat zou me verbazen, net zoals in zijn vel, hier een lang stil­zwijgen, misschien zal hij verdrinken, hij heeft altijd willen verdrinken, hij wilde niet dat ze hem vonden, hij kan nu niets meer willen, maar vroeger wilde hij verdrinken, wilde hij niet dat ze hem vonden, diep water en een molensteen om zijn nek, vurige wens uitgedoofd zoals alle andere, maar waarom op een dag naar links, waarom, liever naar links dan een andere kant uit, hier een lang stilzwijgen, er zal geen ik meer zijn, hij zal nooit meer ik zeggen, hij zal nooit meer iets zeggen, hij zal tegen niemand meer praten, niemand zal tegen hem praten, hij zal niet tegen zichzelf praten, hij zal niet meer denken, hij zal gaan, ik zal bin­nen zijn, hij zal zich laten vallen en gaan slapen, doet er niet toe waar, hij zal slecht slapen, vanwege mij, hij zal opstaan om verder te gaan, het zal slecht gaan, vanwege mij, hij zal niet meer stil kunnen staan, van­wege mij, hij kan niet meer verdergaan, vanwege mij, er zal niets meer in zijn hoofd zijn, ik zal er het nodige in stoppen.

Horn kwam altijd ‘s nachts. Ik ontving hem in het donker. Ik had alles leren verdragen behalve dat er naar me gekeken werd. De eerste tijd stuurde ik hem weg na vijf of zes minuten. Later ging hij uit zichzelf weg zodra zijn tijd om was. Hij raadpleegde zijn aantekeningen bij het licht van een staaflamp. Vervolgens deed hij hem uit en sprak in het donker. Licht zwijgen, donker spreken. Het was vijf of zes jaar geleden dat iemand mij had gezien, ik in de eerste plaats. Ik bedoel het gezicht waarin ik mij zo verdiept had, door de jaren heen. Nu wil ik dat onder­zoek hervatten, opdat het een les voor mij zal zijn, met mijn spiegels en glazen die zo lang waren opgeborgen. Ik zal me tenslotte laten zien. Ik zal roepen, als er geklopt wordt, Binnen! Maar ik heb het nu over vijf of zes jaar geleden. Deze toespelingen op nu, op hiervoor en hierna, en alles wat nog komen gaat, waardoor we ons in de tijd kunnen voelen. Het lichaam bezorgde me meer last. Ik bedekte het zo goed ik kon voor mezelf, maar als ik opstond liet het zich onvermijdelijk zien. Want ik begon nu, toen als je dat liever hebt, weer op te staan. Dan zijn er de verwondingen. Dat was hoe dan ook niet zo erg. Maar het gezicht, daar valt niets tegen te doen. ‘s Nachts dus Horn. Als hij zijn staaflamp ver­gat deed hij het met lucifers. Vroeg ik, bij voorbeeld, En haar jurk die dag?, dan maakte hij licht, bladerde, vond de aantekening, deed het licht uit en antwoordde, bij voorbeeld, De gele. Hij had niet graag dat je hem onderbrak en ik moet zeggen dat ik daartoe zelden aanleiding had. Op een avond onderbrak ik hem en vroeg hem zijn gezicht bij te lichten. Hij deed het, kort, deed de lamp uit en ging weer verder. Nogmaals onderbrak ik hem en vroeg hem even z’n mond te houden. Dat was alles voor die nacht, maar de volgende, of misschien pas de tweede nacht erna, vroeg ik hem bij het begin om zijn gezicht bij te lichten en het licht aan te laten tot nader order. Het licht, eerst helder, werd lang­zaam zwakker tot het niet meer was dan een geel schijnsel dat, tot mijn verbazing, korte tijd lang onverminderd aanhield. Daarna was het plot­seling weer donker en Horn ging weg, de vijf zes minuten waren waar­schijnlijk voorbij. Maar toen van tweeën een: óf het uitdoven viel, door een merkwaardige speling van het lot, samen met het einde van de bijeenkomst, ofwel Horn had, wetend dat zijn tijd om was, de laatste beetjes stroom afgesneden. Ik zie nog wel eens het verblekende gezicht waaruit helderder, naarmate het duister het meer overschaduwde, het gezicht dat ik mij herinnerde te voorschijn kwam. Op het laatst, toen het op onverklaarbare wijze nog steeds niet helemaal oploste, zei ik tegen mezelf, Geen twijfel mogelijk, hij is het. Het is in de ruimte bui­ten, niet te verwarren met de andere, dat zulke beelden ontstaan. Ik hoef er mijn hand maar voor te houden of mijn ogen te sluiten, en ik zie ze niet meer, of mijn bril af te zetten, en ze vervagen. Dat is een hulp­middel, maar geen echte bescherming, zoals we zullen zien. Daarom houd ik, bij voorkeur, wanneer ik opsta, een plat vlak voor me, zoals het vlak dat ik vanuit mijn bed bestrijk, ik bedoel het plafond. Want ik ben weer begonnen op te staan. Ik dacht dat ik mijn laatste reis gemaakt had, die waarop ik nu nog eens moet proberen helder te zien, opdat het een les voor me zal zijn, die waarvan ik beter niet had kunnen terug­keren. Maar het gevoel bekruipt me dat ik gedwongen zal zijn er nog een te ondernemen. Ik begin dus weer op te staan en een paar stappen in de kamer te doen, me vasthoudend aan de spijlen van het bed. Wat me eigenlijk heeft geruïneerd is de atletiek. Door al dat springen en rennen, boksen en worstelen, toen ik jong was, en zelfs lang daarna in sommige specialismen, heb ik de machine voortijdig versleten. Ik was de veertig gepasseerd toen ik nog aan het speerwerpen was.

Oude aarde, genoeg gelogen, ik heb haar gezien, ik was het, met mijn roofzuchtige ogen van anderen, het is te laat. Zij zal boven mij zijn, het zal ik zijn, het zal zij zijn, het zal wij zijn, het is nooit wij geweest. Het is misschien niet voor morgen, maar te laat. Het is voor heel gauw, hoe ik naar haar kijk, en wat een afwijzing, hoe zij mij afwijst, zij die zoveel is afgewezen. Het is een meikeverjaar, volgend jaar zullen er geen zijn, evenmin het jaar daarop, bekijk ze goed. Ik kom ‘s nachts thuis, ze vliegen weg, stijgen op uit mijn kleine eik en verdwijnen, verzadigd, in de schaduwen. Tristi fumma ne l’aere dolce. Ik kom thuis, hef de arm op, grijp de tak, kom overeind en ga het huis in. Drie jaar in de aarde, die welke aan de mollen ontkomen zijn, en dan schrokken, schrokken, tien dagen lang, twee weken, en elke nacht wegvliegen. Naar de rivier misschien, ze gaan af op de rivier. Ik doe het licht aan, weer uit. be­schaamd, ik sta voor het raam, ik loop van het ene raam naar het ande­re, me vasthoudend aan de meubels. Even zie ik de lucht, de verschil­lende luchten, dan worden het gezichten, sterfscènes, allerlei liefdes, geluksmomenten ook, ja, die zijn er ook geweest, ongelukkig genoeg.

Momenten uit een leven, uit het mijne, onder andere, nou ja, uiteinde­lijk. Geluksmomenten, welke geluksmomenten, en welke doden toch, welke liefdes, op het moment zelf heb ik het geweten, toen was het te laat. O liefhebben als je doodgaat, en zien sterven, de gauw dierbare wezens, en gelukkig zijn, waarom o, niet nodig. Nee dan nu, eenvoudig niet bewegen, stil, staande voor het raam, één hand tegen de muur, de andere het overhemd vastgrijpend en de lucht zien, vrij lang, maar nee, snikken en krampen, een zee uit een jeugd, andere luchten, een ander lichaam.

VER WEG EEN VOGEL

Met ruïnes bedekt land, hij heeft de hele dag gelopen, ik heb opgegeven, rakelings langs de heggen gaand, tussen weg en greppel, over het schrale gras, kleine trage passen, de hele nacht zonder geluid, telkens weer stoppend, om de tien passen ongeveer, kleine argwanende stappen, om op adem te komen, vervolgens te luisteren, met ruïnes bedekt land, ik heb opgegeven vóór de geboorte, het is niet anders mogelijk, maar dat moest geboren worden, dat was hij, ik was binnen, hij stopt weer, voor de honderdste keer deze nacht ongeveer, dat levert de afgelegde afstand op, het is de laatste, hij gebogen over zijn stok, ik ben binnen, hij is het die schreeuwde, die het levenslicht aanschouwde, ik heb niet ge­schreeuwd, ik heb het levenslicht niet aanschouwd, de twee handen bovenop elkaar steunen op de stok, het hoofd steunt op de handen, hij is op adem gekomen, hij kan nu luisteren, de romp horizontaal, de benen uit elkaar, door de knieën gezakt, zelfde oude jas, de stijve slip­pen staan vanachter overeind, de dag breekt aan, hij hoeft zijn ogen maar op te slaan, zijn ogen te openen, zijn ogen op te slaan, hij ver­dwijnt in de heg, ver weg een vogel, even kijken en hij is er vandoor, hij is het die geleefd heeft, ik heb niet geleefd, slecht geleefd, vanwege mij, het is onmogelijk dat ik een bewustzijn heb en ik heb er een, iemand anders bedenkt mij, bedenkt ons, daar is hij, daartoe is hij tenslotte gekomen, ik stel hem mij voor, daar ons bedenkend, handen en hoofd een hoopje, de uren gaan voorbij, hij beweegt niet, hij zoekt een stem voor mij, het is onmogelijk dat ik een stem heb en ik heb er geen, hij zal er een voor mij vinden, een die niet bij mij past, een die zal voldoen, hem zal voldoen, maar niets meer over hem, dat beeld, het hoopje han­den en hoofd, de romp horizontaal, de ellebogen aan weerskanten, de ogen gesloten en het gezicht strak luisterend, de ogen verborgen en het hele gezicht verborgen, de tijd verandert er niets aan, dat beeld en ver­der niets, met ruïnes bedekt land, de nacht wijkt, hij is er vandoor, ik ben binnen, hij gaat er een eind aan maken, vanwege mij, ik zal dat be­leven, ik zal zijn dood leven, het einde van zijn leven en daarna zijn dood, het een nar het ander, in de tegenwoordige tijd, hoe hij het zal aanpakken, dat kan ik onmogelijk weten, ik zal het weten, het een na het ander, hij zal sterven, ik zal niet sterven, er zal niets van hem over­blijven dan botten, ik zal binnen zijn, niets dan wat zand, ik zal binnen zijn, het is niet anders mogelijk, met ruïnes bedekt land, hij is door de heg gevlucht, hij stopt niet meer, hij zal nooit ik zeggen, vanwege mij, hij zal tegen niemand praten, niemand zal tegen hem praten, hij zal niet tegen zichzelf praten, er is niets over in zijn hoofd, ik zal er al het nodige in stoppen, om te eindigen, om niet meer ik te zeggen, om niet meer de mond open te doen, herinnering en spijt vermengd, vermenging van dierbaren en onmogelijke jeugd, voorovergebogen en zijn stok in het midden vasthoudend strompelt hij over de velden, een eigen leven, heb ik geprobeerd, dat is mislukt, altijd alleen het zijne, niets waard, van­wege mij, hij zei dat het er geen was, toch wel, nog steeds, hetzelfde, ik ben nog steeds binnen, dezelfde, ik zal gezichten in zijn hoofd stoppen, namen, plaatsen, zal het allemaal door elkaar roeren, genoeg om te eindigen, hersenschimmen om voor te vluchten, laatste hersenschim­men, om voor te vluchten en na te jagen, hij zal zijn moeder verwarren met snollen, zijn vader met een wegwerker Balfe genaamd, ik zal hem een oude zieke straatjoekel aansmeren, voor nog wat liefde, om nog wat te kunnen verliezen, met ruïnes bedekt land, kleine panische pas­sen.

ELKAAR ZIEN

Besloten ruimte. Alles wat men moet weten om het te kunnen zeggen weet men. Iets bestaat alleen als het gezegd wordt. Buiten wat gezegd wordt is er niets. Wat zich in de ring afspeelt wordt niet gezegd. Als men het moest weten zou men het weten. Niet van belang. Het zich niet voorstellen. Ruimte bestaat uit een ring en een greppel. Tussen beide een pad vlak langs de laatste. Besloten ruimte. Voorbij de greppel is er niets. Men weet het omdat men het moet zeggen. Ring ruim zwart. Plaats voor miljoenen. Zwervend en stilstaand. Zonder elkaar ooit te zien en te horen. Zonder elkaar ooit aan te raken. Dat is alles wat men weet. Diepte van de greppel. Zie vanaf de kant alle lichamen op de bodem. De miljoenen die er nog steeds zijn. Ze lijken zesmaal kleiner dan in werkelijkheid. Bodem verdeeld in vlakken. Donkere vlakken en lichte vlakken. Ze beslaan de hele breedte. De nog lichte vlakken zijn vierkant. Een middelgroot lichaam past er net in. Diagonaal uitge­strekt. Groter moet het zich oprollen. De breedte van de greppel is dus bekend. Men zou die ook weten zonder dat. Donkere vlakken optellen. Lichte vlakken. De eerste zijn verre in de meerderheid. De ruimte is al oud. De greppel is oud. In het begin was ze helemaal licht. Allemaal lichte vlakken. Raakten elkaar bijna. Nauwelijks begrensd door scha­duw. De greppel lijkt recht. Dan verschijnt er opnieuw een eerder ge­zien lichaam. Het gaat dus om een gesloten kromme. Zeer heldere schittering van de lichte vlakken. Ze krijgt geen vat op de donkere. Die zijn van een onverstoorbaar zwart. Even donker aan de randen als in het midden. Daarentegen gaat de schittering recht omhoog. Hoog bo­ven het niveau van de ring. Even hoog als de greppel diep is. In de donkere lucht verrijzen torens van bleek licht. Evenveel lichte vlakken als torens. Evenveel lichamen zichtbaar op de bodem. Het pad loopt langs de greppel over de hele lengte. Helemaal in de rondte. Het ligt op een hoger niveau dan de ring. Zowat een stap. Het bestaat uit dode bladeren. Een memento van de schone natuur. Ze zijn droog. De hitte en de droge lucht. Dood maar niet verrot. Eerder vallen ze tot stof uiteen. Pad net groot genoeg voor één lichaam. Nooit kruisen er twee elkaar.

STIL

Helder eindelijk einde van een donkere dag de zon schijnt eindelijk en verdwijnt. Stil zittend met het gezicht naar het raam met het gezicht naar het dal gewoonlijk hier het hoofd draaien en ernaar staren in het zuidwesten naar de zon die zakt. En zelfs opstaan bepaalde stemmingen en aan het raam west gaan staan stil ernaar starend naar de zon die zakt en vervolgens de gloed van het avondrood. Nog altijd stil enige reden sinds enige tijd dit uur met het gezicht naar het open raam met het gezicht naar het zuiden in de kleine rechte rieten leunstoel. De ogen staren nietsziend naar buiten tot eerste beweging sinds enige tijd ze sluiten hoewel nog steeds nietsziend nog steeds licht. Heel stil dus op­nieuw volkomen rustig schijnbaar totdat ze opnieuw opengaan nog steeds licht hoewel minder. Hier gewoonlijk het hoofd om en nabij honderd graden draaien naar de zon staren of als ze verdwenen is naar de afnemende gloed. En zelfs opstaan bepaalde stemmingen en aan het raam west gaan staan tot het donker en zelfs bepaalde avonden enige reden lang daarna. De ogen gaan dan opnieuw open nog steeds licht en sluiten opnieuw in één enkele beweging of bijna. Heel stil dan opnieuw met het gezicht naar het zuiden naar het dal in de rieten leunstoel hoe­wel in werkelijkheid van dichtbij gezien helemaal niet stil maar trillend van top tot teen. Van dichtbij te weten detail voor detail om te komen tot dit alles niet stil helemaal niet maar trillend van top tot teen. Maar eerste gezicht in dit afnemend licht schijnbaar doodstil zelfs de handen duidelijk helemaal trillend en de borst nauwelijks op en neer gaand. De benen naast elkaar gebroken rechthoek in de knie naar het beeld van dat oude standbeeld een of andere oude godheid die galmde bij zonsop­gang én zonsondergang. De romp eveneens loodrecht tot aan de kruin van de schedel van achteren gezien met inbegrip van de nek boven de rugleuning. De armen eveneens gebroken rechthoek bij de elleboog de onderarmen langs de lange armleuningen net genoeg armen en leunin­gen dat aan het eind ervan de losjes gebalde vuisten kunnen steunen. Heel stil dan opnieuw volkomen rustig schijnbaar ogen gesloten welke anticiperen eenmaal weer open tenzij ze te lang wachten dan donker ofwel maanlicht of sterren of allebei. Gewoonlijk staren naar de nacht die invalt enige tijd die zij ervoor nodig heeft vanuit de nauwe leunstoel of staande bij het raam west stil in beide gevallen. Stil te weten starend naar een afzonderlijk ding een of andere boom of struik een afzonder­lijk detail indien dichtbij het geheel indien ver genoeg tot het verdwijnt. En zelfs aan het raam oost bepaalde stemmingen starend naar een of ander punt op de helling zoals de beuk in de schaduw waarvan eens stil tot hij verdwijnt. De leunstoel enige reden altijd zelfde plaats met het gezicht naar het raam met het gezicht naar het zuiden als aan de grond genageld terwijl in werkelijkheid niets lichter niets gemakkelijker te verplaatsen denkbaar is. Of elders doet er niet toe naar welke opening te staren naar niets noemenswaardigs niets dan het afnemende licht tot volledig donker hoewel natuurlijk nooit zoiets alleen nog minder licht als minder niet mogelijk leek. Heel stil dan al die tijd ogen open eerst vervolgens gesloten weer open geen enkele andere beweging welke dan ook hoewel natuurlijk helemaal niet stil als plotseling schijnbaar al­thans de beweging nu onmogelijk te volgen laat staan te beschrijven. De rechtervuist langzaam opengaand laat de armleuning los met mede-nemen van de hele onderarm plus de elleboog en gaat langzaam om­hoog nog steeds verder opengaand en rechtsom draaiend tot hij halver­wege het hoofd aarzelt en half open trillend in de lucht hangt. Zwevend als het ware half geneigd terug te keren te weten terug te vallen zich langzaam sluitend en naar de andere kant draaiend tot waar en hoe in het begin losjes gebald op het uiteinde van de leuning. Hier vanwege het­geen volgt niet meer halverwege het hoofd maar bijna daar alvorens te aarzelen trillend als het ware half geneigd enz. Half nee maar op het punt als op zijn beurt het hoofd naar voren beweegt en naar beneden tot tussen de afwachtende vingers waar onmiddellijk opgevangen en vastgehouden het zwaar doorbuigt tot het de armleuning raakt en de elleboog aan de beweging een eind maakt en alles stil wederom. Hier een stukje terug tot de voornoemde zwevende positie alvorens het hoofd terug te nemen alsof de behoefte van de vingers sterker dan de zijne en voorover naar beneden in één enkele beweging of bijna tot de botsing elleboog-leuning. Heel stil dan weer hoofd in hand te weten de duim op de buitenkant van de rechter oogkas de wijsvinger idem links en de middelvinger op het linker jukbeen maar naarmate de uren ver­strijken minder contacten meer of minder elk min of meer nu eens meer dan weer minder al naar gelang de lichte bewegingen van de verschil­lende delen naarmate de nacht verstrijkt. Alsof zelfs in het donker oog­lid gesloten niet genoeg en meer dan ooit noodzakelijk tegen nooit zoiets de extra bescherming van de hand. Het zo laten helemaal stil of anders geluiden aftasten bewegingloos het luisteren naar de geluiden heel stil hoofd in hand uit op een geluid.

* Blootshoofds (Il est tête nue), Ik heb opgegeven vóór de geboorte (J’ai renonce avant de naître), Hom kwam altijd ‘s nachts (Hom venait la nuit) en Oude aarde (Vieille terre) werden oorspronkelijk in het Frans gepubliceerd in de uitgave Minuit van uitgeverij Minuit in de jaren ’73 en ’74, met als datering ‘jaren 60’. Ver weg een vogel (Au loin un oiseau) werd voor het eerst in het Frans gepubliceerd, met etsen van Avigdor Arikha, bij uitgeverij Double Elephant Press, New York 1976. Tegenover John Pilling (die samen met James Knowlson een boek schreef over het latere proza en toneelwerk van Beckett, Frescoes of the Skull, Londen 1979) dateerde Beckett de Issers (Fizzles/Foirades) na Hoe het is, dus begin jaren ’60. Elkaar zien (Se voir) is een verkorte versie van een langere tekst waaraan Beckett in 1968 begon maar die onvoltooid zou blijven. Stil (Still), geschreven in het Engels, werd voor het eerst gepubliceerd, met etsen van William Hayter, bij M’Arte Edizione, Milaan 1974, en in Engeland in Signature Anthology (Calder & Boyars, 1975). Om maar weer te eindigen (Pour finir encore) werd voor het eerst in het Frans gepubli­ceerd in Minuit in 1975. De acht teksten werden voor het eerst gebundeld in het boekje Pour finir encore et autres foirades (Les Editions de Minuit, 1976). In Engeland verscheen de bundel bij Calder in 1976, in een andere volgorde, vertaald door Beckett zelf, onder de titel For to End Yet Again and Other Fizzles. In Amerika verscheen de bundel, in weer een andere volgorde, in 1976 onder de titel Fizzles bij Grove Press. De Fizzles zijn ook opge­nomen in de uitgave Collected shorter prose 1945-1980 (Calder 1984). – De vertalingen zijn gemaakt naar de oorspronkelijke versies en in chronologische volgorde geplaatst.