Mijn vader probeerde tevergeefs een uitgever te vinden voor zijn nieuwe dienstregeling, waaraan hij jaren had gewerkt. Het manuscript lag in een la van zijn schrijftafel, getypt, met rood onderstreepte regels en talrijke correcties in de kantlijn, met aangeplakte stukken, voetnoten, aantekeningen, toevoegingen, inleidingen, en overal wonderlijke tekentjes en kleine, miniatuurachtige ideogrammen. Deze ideogrammen had mijn vader uit zijn dienstregeling van 1933 geknipt en zorgvuldig in zijn nieuwe manuscript geplakt, en dit gaf zijn tekst een bijzondere charme. Deze tekeningetjes stelden wagons voor met een nummer om de klasse mee aan te geven, jachthoorns in de vorm van een gestileerde halve maan, mes en vork, symmetrisch gekruist, als de emblemen op een adellijk wapenschild, stoomboten waaruit een dunne, kronkelende rooksliert opsteeg, vliegtuigen niet groter dan een mug, en even licht en helder zoemend, automobielen, teruggebracht tot hun volmaakte kubistische vorm, hun wielen verkleind tot een ideale punt. In dit grootse manuscript kwamen alle steden samen, alle continenten en alle zeeën, alle hemels, alle klimaten, alle meridianen. In dit manuscript waren door een Mozaïsche, ideale lijn, de verst verwijderde steden en eilanden met elkaar verbonden. Siberië – Karntsjatka – Celebes – Ceylon – Mexico City – New Orleans waren hierin even nadrukkelijk aanwezig als Wenen, Parijs of Boedapest. Het was een apocriefe, sacrale bijbel waarin zich het wonder van de schepping herhaalde, maar waarin al Gods onrecht en de machteloosheid van de mens ongedaan waren gemaakt. In deze vijf delen waren de afstanden tussen de werelden, die door Gods wil en de erfzonde zo wreed van elkaar waren gescheiden, weer tot menselijke afmetingen teruggebracht. Met de blinde woede van een Prometheus en een demiurg, weigerde mijn vader de afstand tussen hemel en aarde te erkennen. Dit anarchistische en esoterische Nieuwe Testament bevatte de kiem van een nieuwe broederschap en een nieuwe religie, hier was de theorie op schrift gesteld van een universele revolutie tegen God en alle door Hem opgelegde beperkingen. Het was een wonderlijke, ik zou haast zeggen ziekelijke synthese van Spinoza’s pantheïsme, de leer van Rousseau, Bakoenin en Trotski en een uiterst modern unanimisme, een ongezond amalgaam van antropocentrisme en antropomorfisme, in één woord, een geniale pantheïstische en pandemonische theorie die was gebaseerd op wetenschappelijke inzichten, op de principes van de moderne beschaving en de techniek van de nieuwe tijd, en ook op de natuurwetenschappelijke inzichten over de aardkorst en de oceanen, maar die tevens trachtte de nieuwe materialistische theorieën en de occulte wetenschappen van de Middeleeuwen met elkaar in harmonie te brengen. Daarom hield, hoe paradoxaal dat ook mag schijnen, deze som van een nieuwe religie en een nieuwe wereldbeschouwing consequent rekening met zowel de economische basis als de geestelijke bovenbouw, en Marx’ Das Kapital was een van de fundamenten waarop deze nieuwe kosmogonie en dit nieuwe maatschappelijke verdrag rustten. Maar toch schreef mijn vader zijn imaginaire dienstregeling zonder voldoende rekening te houden met de klassentegenstellingen en met de maatschappelijke en historische ontwikkelingen in de wereld, zonder rekening te houden met de historische begrippen ruimte en tijd, hij schreef hem zoals de boeken van de profeten zijn geschreven: geobsedeerd door zijn visie en in de marge van het werkelijke leven.

In de tijd dat ik af en toe de la van mijn vaders schrijftafel opende om de plaatjes en ideogrammen in zijn manuscript te bekijken, waren wij er allen nog van overtuigd dat het werkelijk ging om een nieuwe (derde), herziene en uitgebreide editie van zijn Dienstregeling van het autobus-, scheepvaart-, spoorweg- en luchtverkeer (Uitgegeven door Engl & Comp. Novi Sad, gedrukt bij Djordje Ivković). Er moesten nog vele jaren verstrijken voordat wij de werkelijke betekenis en de essentie van mijn vaders manuscript begrepen. Vanaf het moment namelijk dat hij aan zijn dienstregeling begon te werken, werd hij steeds meer gebiologeerd door de namen van landen en steden, en zo ontstond in zijn bewustzijn, ondanks zijn utilitaire en praktische bedoeling de zeeën en continenten met elkaar te verbinden, het verleidelijke en hallucinerende idee dat het voor een dergelijke Mozaïsche onderneming niet voldoende was alleen maar een lijn te trekken tussen twee ver verwijderde steden en daar het uur van vertrek en het uur van aankomst van een trein of een boot bij te zetten. Plotseling doemde voor hem een massa onoplosbare vragen op, een veelheid van problemen die mijn vader niet zonder meer wilde negeren, zoals zijn voorgangers hadden gedaan, en ook hijzelf in zijn Oerfaust, in de eerste editie van zijn Conducteur, die uit 1932, waarin de internationale lijnen nog niet waren opgenomen. Zoals gezegd, de moeilijkheden waren enorm, en hun oplossing zou makkelijk een heel mensenleven kunnen vullen. Aanvankelijk wilde mijn vader, zoals ik al zei, alleen de ‘derde, uitgebreide en aangevulde editie’ van zijn dienstregeling schrijven, en deze opgave leek hem makkelijk te realiseren. Om over voldoende tijd en geld te kunnen beschikken, nam hij ontslag en begon bibliografisch materiaal te verzamelen. Zijn praktische instelling liet hem ook op dat moment niet in de steek. Van zijn vroegere cliënten, voor het merendeel Joodse kooplieden, dezelfden die ook vroeger al met zoveel succes in zijn reisgidsen met hun waren hadden geadverteerd, zag hij kans een zeker bedrag als voorschot los te krijgen. Natuurlijk hielpen hierbij ook de schitterende gestileerde kleine annonces die hij ‘s nachts, bij het licht van de maan, met behulp van de uiterst summiere gegevens uit het telefoonboek, met zorg had opgesteld, als een soort geniale, lyrische miniaturen. Eenendertig stuks klokken, elk 7560 kilogram, gegoten in de klokkengieterij van ingenieur Poznjakov. Vraagt u een offerte, mijne heren! Een van de haiku’s uit zijn collectie, bedoeld als reclame voor artesische putten, luidde: Bij deze pomp geen waterproblemen en geen bodemloze putten meer. Krohn Adolf en zonen. En een ander: Rozen, in verschillende soorten, worden in de herfst en in het voorjaar geleverd door de beroemde kweker Ladislaus Ševar. Erst-klassig! Nadat hij ze door het agentschap in Boedapest had laten registreren, stuurde hij ze per post naar de eigenaars van de betreffende firma’s, met een copie van de brief waarin stond dat het auteursrecht bij hem berustte. Succes bleef natuurlijk niet uit. Toen hij voldoende geld bij elkaar had om met zijn onderzoekingen te beginnen, schafte mijn vader nieuwe kaarten en nieuwe boeken aan en laat op een avond, in een plotselinge vlaag van inspiratie, van illuminatie, zette hij zijn eerste zin op papier, een zin die was bedoeld voor een soort inleiding of gebruiksaanwijzing. Door die grootse gedachte, door die geniale vraag werd hij getroffen als in een flits, totaal onverwacht, zoals Mozes door de stem uit het brandende braambos. En die ene enkele zin, die grote lotsbepalende vraag, overgebracht op een hoger, metafysisch plan, zou hem niet meer loslaten door zijn betekenis en door het raadsel dat erin besloten lag en waarop mijn vader vastbesloten was een antwoord te geven: ‘Hoe komt men in Nicaragua?’

Ook al ben ik me ervan bewust dat ik hiermee de betekenis en de grootsheid van mijn vaders onderneming ontmythologiseer, toch herhaal ik dat in het begin zijn bedoelingen niets uitzonderlijks of groots hadden. Aanvankelijk, nogmaals, waren het heel gewone, kleine toeristische baedekers, met bezienswaardigheden, musea, fonteinen en monumenten, soms met een kort commentaar over de gebruiken, de godsdienst, de geschiedenis, de kunst en de cultuur. Maar toen mijn vader hiervoor encyclopedieën en lexicons begon te raadplegen (het meest gebruikte hij het vijftiendelige Meyerlexikon uit 1867, en het nieuwe uit 1924-1930, daarna ook de grote Encyclopaedia Britannica en het vijfdelige Jüdische Lexikon uit 1928), dwongen de vragen waarop hij het antwoord zocht hem steeds meer in de breedte en in de diepte te gaan, en hij legde een enorme lijst aan van literatuur op de meest uiteenlopende gebieden, in bijna alle Europese talen, en de lexicons maakten plaats voor alchemistische, antropologische, antroposofische, archeologische, astrologische, astronomische, autobiografische, Cartesiaanse, cataleptische, cataplectische, causalistische, causistische, chemotherapeutische, chiromantische, comparativistische, Confucianistische, constitutionalistische, deïstische, dialectische, dichotomische, diëtistische, diluviale, dipsomanische, diplomatische, dualistische, dynamische, eclectische, ecliptische, ecologische, economische, embryologische, emotionalistische, empiriokritische, empiriomonistische, empirische, encyclopedische, endemische, entomologische, epicurische, epizoötische, equilibristische, erotomanische, erotische, eschatologische, esperantistische, essentialistische, esthetische, ethische, etymologische, etnische, etnografische, etnologische, ethologische, eufonische, eugenetische, evangelistische, evolutionistische, esoterische, exacte, exorcistische, exosmotische, fantomistische, fantasmagorische, farizeologische, fatalistische, fenologische, fenomenologische, fétisjistische, filologische, filosofische, financiële, florilegische, folkloristische, formalistische, Freudiaanse, fylogenetische, fysische, fysionomische, genealogische, genetische, geocentrische, geodetische, geografische, geognostische, geologische, geometrische, geopolitieke, geothermische, geotropistische, germanistische, glaciologische, gnoseologische, gnostische, grammaticale, harmonische, Hegeliaanse, heliocentrische, hellenistische, heraclitische, heterosexualistische, hindoeïstische, hippologische, historische, humanistische, hydraulische, hydrodynamische, hydrografische, hydrotechnische, hypnotische, iconografische, idealistische, ideografische, illusionistische, indeterministische, individualistische, intuïtivistische, irrationalistische, judeofobistische, juridische, kabbalistische, karakterologische, komediografische, kosmische, kosmogonische, kosmografische, kosmologische, kynologische, lamarckistische, l’art pour l’artistische, lexicografische, lexicologische, literaire, machistische, maçonieke, magische, magnetische, martyriologische, marxistische, materialistische, mechanotherapeutische, mediaevale, Mefistofelische, mercantilistische, metamorfistische, metem-psychische, microbiologische, mineralogische, monotheïstische, morele, morfologische, musicologische, mystieke, mythologische, neo-Kantiaanse, normatieve, numismatische, objectivistische, onomastische, optische, oratorische, organografische, orometrische, osmologische, paleogeografische, paleofytologische, paleontologische, pantheïstische, parasitologische, particularistische, piëtistische, platonische, pluralistische, polymorfistische, politieke, quiëtistische, semasiologische, scepticistische, scholastische, sensualistische, sociologische, sofistische, solipsistische, spiritualistische, stemmatografische, stoïcistische, supranaturalistische, tautologische, technische, theologische, telepatische, thermodynamische, topografische, toponomastische, toxicologische, unanimistische, uranografische, urbanistische, urologische, utopistische, venerologische, versificatorische, voluntaristische, vulkanologische, zionistische, zoögrafische, zoögeografische en zoölogische studies. De aantekeningen onderaan de bladzijden, de ideografische tekens in de vorm van een kruis, een halve maan of een zespuntige ster, maakten plaats voor hele, in klein handschrift volgeschreven bladzijden, afkortingen veranderden in slotwoorden, slotwoorden in hoofdstukken, en al gauw was het oorspronkelijke idee van een gecombineerde dienstregeling en baedeker niet meer dan een kleine, provocerende kiemcel, die zich deelde als een primitief organisme, in geometrische progressie, zodat uiteindelijk van datgene wat ooit de Dienstregeling van het autobus-, scheepvaart-, spoorweg- en luchtverkeer was, niets meer overbleef dan een uitgedroogd omhulsel, een ideografisch teken, een haakje en een afkorting, en de onderschriften, de marginaliën en de voetnoten namen heel die fragiele, utilitaire en instabiele constructie in zich op, die weldra onzichtbaar werd, nog slechts van ondergeschikt belang op die kleurige wereldkaart van het wezenlijke, en tenslotte vormde dit bedachte en abstracte oerthema alleen nog maar het fijne netwerk van de meridianen en parallellen op die enorme constructie van bijna achthonderd bladzijden, waarin geen plek onbeschreven was gelaten.

Deze tekst behield eigenzinnig en hardnekkig zijn oorspronkelijke titel van dienstregeling, wat alleen maar getuigde van de ziekelijke verlorenheid van mijn vader, die bleef geloven in de mogelijkheid dat ooit een uitgever in dit overduidelijk bedrog zou trappen en dit anarchistische, sacrale geschrift zou durven publiceren onder de naam van een onschuldige dienstregeling en baedeker.

Hoewel hij zelf zijn meesterwerk nog niet als voltooid beschouwde, maar mijn moeder hem te kennen gaf dat we niets hadden om de herfst en de winter door te komen, bracht mijn vader zijn dienstregeling naar de uitgever. Maar omdat hij de afgesproken termijn allang had overschreden en het ook nog waagde met een totaal ongeordend manuscript te verschijnen, weigerde de uitgever het te accepteren, en mijn vader moest bovendien het geld terugbetalen dat hij als voorschot had ontvangen en de proceskosten vergoeden. Toen, nadat hij alle processen verloren had, verviel hij in een zware depressie, die wij lange tijd zagen als het gevolg van zijn fiasco met de dienstregeling en waarvoor we aanvankelijk geen andere, meer natuurlijke verklaring konden vinden. Pas veel later begreep ik: mijn vader verviel iedere herfst in een depressieve toestand, waaruit hij pas in het voorjaar weer ontwaakte. In de tussenliggende perioden was hij verzonken in diepe meditatie, en dan verbrak hij elk contact met de wereld om hem heen en concentreerde zich volledig op zijn werk. In het begin sloot hij zich alleen maar op in zijn kamer, waar hij ons uitdrukkelijk verbood binnen te komen, later maakte hij lange reizen, waarvan ik de betekenis en het doel nooit heb kunnen begrijpen. Hij vertrok in het holst van de nacht, haast illegaal, zonder afscheid van ons te nemen. ‘s Morgens deelde moeder ons mee, met een voor mij altijd raadselachtige klank in haar stem, dat onze vader ‘voor langere tijd en met onbekende bestemming was afgereisd’. In het voorjaar kwam hij terug, vermagerd, op een bepaalde manier vreemd lang geworden en helemaal veranderd, uit de verte glimlachte hij al naar ons, en hij zwaaide ons toe vanuit het rijtuig, de palm van zijn hand naar zich zelf toegekeerd. Je zou haast zeggen: nu is het allemaal voorbij. Een paar dagen lang was hij rustig, in een mysterieus zwijgen gehuld, dan, zonder enige duidelijke aanleiding, begon hij te brullen als een beest en met zijn stok op het glaswerk in te slaan. Want in het voorjaar ontwaakte hij uit zijn lethargie, hij schrok op uit zijn overpeinzingen, liet een tijdlang zijn vervloekte manuscript liggen en keerde geleidelijk terug in zijn gewone toestand van voortdurende geïrriteerdheid, die vreemde geïrriteerdheid en opstandigheid tegen de hele wereld en tegen alles wat er op die wereld gebeurde, die in wezen zijn ware natuur was. Zo smartelijk verdrongen in de herfst en de winter, en in de zomer al gestorven, ontwaakte in hem in het voorjaar zijn egoïsme, zijn ooit niet voldoende gedefinieerde revolte tegen hoe de wereld en de mensheid in elkaar zaten, en die opstandigheid, dat teveel aan kracht, die onrust in zijn gedachten en in zijn bloed, brachten hem weer tot het leven terug. Het was een soort ongezonde extase, een roes van de zon en de alcohol, een zich bewust-zijn van die uitbundige bloei overal om hem heen, die hem alleen maar nog meer opwond, en het egoïsme van mijn vader was in feite slechts een deel van zijn Weltanschauung, van zijn pantheïsme. Het was een egoïsme zonder grenzen. Aan dit panegoïsme was alles ondergeschikt, alles moest hieraan ondergeschikt zijn, net als in de persoonlijkheden van de Oudtestamentische usurpatoren. En zo, terwijl de natuur in haar bloei, in het voorjaar, heel het narcistische register toonde van haar kracht en haar energie, ervoer mijn vader in nog heviger mate de zwaarte van het onrecht dat zowel God als de mensen hem hadden aangedaan. Daarom bloeide in het voorjaar zijn metafysische revolte, die verlate, weerzinwekkende spruit van een verloren jeugd, met nog meer kracht op, vulkanisch opzwellend als een steenpuist.

We waren ons bewust van het gevaar dat ons bedreigde vanwege mijn vaders Messiaanse dienstregeling, die door de nieuwe orde op de index was geplaatst (wegens de vrijzinnige en revolutionaire ideeën die deze bevatte), en we zagen ons gedwongen uit de straat met de wilde kastanjes te vertrekken. We verhuisden naar een klein, laag huis in de armste buurt van de stad, eigenlijk een primitief dorp, bevolkt door zigeuners, zwervers en lompenproletariërs, zoals mijn vader ze noemde. Op nog geen tien passen voor het huis lag een spoordijk waarover de treinen voorbijdenderden, en het huis schudde iedere keer op zijn grondvesten. Hierdoor verkeerden wij aanvankelijk in een voortdurende toestand van gespannenheid, we grepen onze hoofden vast en kropen onder onze dekens, een zenuwinstorting nabij. Het gedender van de treinen sneed ons de woorden af en deed onze meest onschuldige gesprekken overgaan in heftige ruzies, want, niet in staat elkaar te verstaan, verhieven we onze stem tot een gebrul, we zwaaiden met de handen voor elkaars ogen, en onze halsslagaders zwollen gevaarlijk op. Pas na verloop van enige tijd ontdekten we een paar akoestische wetten, die ons voor een volledige zenuwcrisis behoedden en ons hielpen onze relatieve rust te hervinden: op het moment dat er een trein passeerde, lieten we onze stem één-twee kwinten dalen en spraken met een intonatie die totaal verschilde van die, welke het lawaai van de treinen ons opdrong, en die ons tot dan toe zo in verwarring had gebracht. Nu spraken wij, zou je kunnen zeggen, vanuit onze buik, waarbij we onze hoofden naar voren bogen en een onderkin maakten.

Mijn vader moest in die tijd helpen bij het puinruimen, want de gendarmes hadden uiteindelijk zijn verblijfplaats ontdekt. Hij diende overigens een in felle bewoordingen gesteld bezwaarschrift in, waarin hij, op ongeveer tien dicht beschreven bladzijden, goed gedocumenteerd met getuigenverklaringen en bewijzen van ontslag uit meerdere zenuwinrichtingen, zijn slechte gezondheidstoestand uiteenzette. Zijn argumenten bezaten een onweerstaanbare kracht, niet alleen wegens de reële feiten die hij aanvoerde, maar ook door zijn polemische toon en zijn briljante stijl. ‘Ik wil de geachte leden van de commissie eraan herinneren’, schreef hij in dit bezwaarschrift, ‘onder verwijzing naar punt A-2, waarin ik zo vrij ben geweest de oorzaken te noemen van mijn lichamelijke indispositie en waarin ik, zij het op een heel ingenieuze manier, heb getracht mijn abnormaliteit aan te tonen, alsmede mijn volledige morele en fysieke nietigheid, de nietigheid van een neuroticus en een alcoholicus die niet in staat is behoorlijk voor zichzelf en zijn gezin te zorgen, ik wil er dus aan herinneren, en wel om tot een zo concreet mogelijk begrip van de zaak te komen, hoewel elk van de aangevoerde punten op zichzelf reeds een fysieke amputatie betekent, dat ik bovendien platvoeten heb, waarvan ik een officiële verklaring insluit, die is afgegeven door de keuringscommissie in Zalaegerszeg, en waarin ik, aangezien ik voor 100% platvoeten heb, van militaire dienst word vrijgesteld…’

Er waren al meer dan twintig dagen verstreken, maar mijn vader kreeg geen antwoord. De reden was duidelijk. In plaats van openlijk, al was het maar formeel, zijn op de proseriptielijst geplaatste werk af te zweren, voerde hij als reden voor zijn indispositie de alcohol en zijn geestelijke gestoordheid aan, en ook het komische voorwendsel van zijn platte voetzolen… ‘s Avonds laat kwam hij totaal uitgeput thuis, met bloederige eeltplekken op zijn handen, en hij viel zonder een woord te zeggen in bed. Hij had niet eens meer de kracht, zoals nog niet zo lang geleden, om iets met zijn stok kapot te slaan. Hij was volledig ontwa- pend. Naar zijn werk moest hij lopen zonder stok, en hij kwam halfblind terug van het stof op zijn brilleglazen, die hij van de strenge en hardvochtige bewakers niet mocht schoonmaken.

Wij waren al zo aan de treinen gewend geraakt dat we de tijd begonnen te meten aan de hand van de dienstregeling, die gigantische wekker vol grillen. ‘s Nachts, half slapend, hoorden we plotseling het kristallen pianissimo van het glaswerk in de kast, dan begon het huis te schudden, en de trein sneed onze kamer in kleine stukjes met de grote, helder verlichte vierkanten van zijn ramen die in razende vaart voorbij vlogen. Dit versterkte ons verlangen naar de verte, onze illusies over een vlucht. Want in dat jaar dat wij bij de spoordijk doorbrachten, in die tijd dat mijn vader op een volledig dieptepunt in zijn bestaan was aangeland, bezat de verte voor ons niet alleen een verre, lyrische glans, maar was die ook verbonden met een cataractische, heel utilitaire gedachte aan een vlucht, de verlossing van angst en honger. En de gedachte aan een vlucht maakte onze verwarring alleen nog maar groter: we begonnen in onze kamer te wonen als in de coupé van een trein. Het idee kwam natuurlijk van mijn vader. We lieten onze spullen in koffers gepakt staan en we dronken thee uit een thermosfles. De hele dag zaten wij, als vader niet thuis was, achter de gesloten gordijnen naast elkaar te dromen, gehuld in dekens, alsof we op reis waren.

Ten gevolge van al deze gebeurtenissen, waarvan tot mij slechts een soort etherische nevel doordrong, want mijn moeder was ook zelf hulpeloos en gedesoriënteerd, verviel ik in een soort kinderlijke melancholie, ik verloor mijn eetlust, ik verbrandde in een aanval van hysterie mijn album met vlinders en ik lag de hele dag op bed, met mijn hoofd onder de dekens. De zware en langdurige aanvallen van diarree hadden me volkomen uitgeput en lange tijd wisten we niet wat we daaraan moesten doen, hoewel ik, op aandringen van mijn moeder, iedere ochtend twee-drie lepeltjes gemalen koffie slikte, gemengd met een klein beetje suiker. Mijn moeder kon absoluut niet begrijpen wat de oorzaak was van mijn ziekelijke apathie en mijn diarree. Pas later begrepen wij dat mijn diarree het gevolg was van angst, iets wat ik ook van mijn vader heb geërfd. Deze langdurige diarree-aanvallen van mij, die zonder enige organische stoornis konden optreden, waren dus het gevolg van een overbelasting van mijn ziel, die op een ziekelijke wijze met mijn lichaam in verbinding stond en die haar geschoktheid in de allereerste plaats doorgaf via de sympathicus en de spijsverteringsorganen.

Toch hadden deze cataractische diarree-aanvallen een heilzame uitwerking. Mijn organen werden er minder overgevoelig door, ik werd sterker en magerder.

Ik geloof dat ik het niet al te rooskleurig zie, vanuit het huidige perspectief, als ik zeg, dat de honger op ons allen een heilzame uitwerking had, in het begin althans. Mijn veelvuldige hoofdpijnen, die slechts het gevolg waren van een overbelaste maag, waren ineens helemaal over. Maar de metamorfose die mijn vader onderging leek wel een wonder: hij werd sterker en ging iets rechter lopen, na een maand haalde hij het verband van zijn handen en hield hij de schop met zijn blote handen vast. Op de plaatsen waar de bloederige eeltplekken hadden gezeten, die zijn eens zo mooie handen misvormden, de handen van een deftige dameskapper, vormde zich een donkere korst, die hij van tijd tot tijd wegsneed met een scheermes. Uitgeput door het zware werk overdag, was hij ‘s avonds rustig, zwijgzaam, zonder zijn aanvallen van misantropie. Zijn teveel aan kracht, datgene wat men zijn waanzin noemde, werd overdag geheel opgebruikt, of misschien tot rust gebracht, ik weet het niet. Mijn zuster Anna begon plotseling volwassen te worden, ongetwijfeld te vroeg voor haar leeftijd, ze werd slanker en kreeg een bleke gelaatskleur, met onder haar ogen donkere kringen, die de honger daar had getekend en die de eerste tekenen waren van de beginnende puberteit. Mijn moeder, bevrijd van mijn vaders dagelijkse terreur, maar ook van zijn steun, werd weer de energieke vrouw van vroeger, ze rukte de gordijnen van de ramen, pakte onze koffers uit en verklaarde op een ochtend dat we eindelijk waren aangekomen, dat onze reis ten einde was en dat we ‘een normaal leven’ zouden gaan leiden.

Op een vroege morgen werden we gewekt door een geklop, dat met moeite, als door een muur, onze slaap binnendrong. Toen ik eindelijk mijn oogleden openkreeg, die met hete was aan elkaar leken te zijn geplakt, zag ik mijn vader in het grijze, vuile licht van de ochtendschemering. In zijn gestreepte pyjama, op blote voeten, met zijn haren gepassioneerd over zijn voorhoofd vallend als bij een pianist, stond hij bij de deur, waar hij met zijn stok tegenaan duwde. Buiten werd driftig op de deur gebonsd, maar mijn vader hield de ijzeren punt van zijn stok in het sleutelgat gestoken, als in een oog. Wij zaten op bed, doodsbang, leunend op onze armen die stijf werden van de spanning, en we keken naar onze vader die, met opgezwollen halsslagaders en van angst uitpuilende ogen, de deur tegenhield, heroïsch weerstand biedend aan de laaghartige aanvallers. Aan de andere kant van de deur hoorden we een paar mannenstemmen, nog hees van de ochtendkoelte, diep en dreigend, en de stemmen van vrouwen, hysterisch en scherp als vogelsnavels.

Zoals altijd bij zulke gelegenheden, als er levensgevaar dreigde, waar tegenover mijn vader een defensieve en uiterst filosofische houding aannam, verscheen voor de deur onze moeder, met een deken omgeslagen, lang en mager, haar handen omhooggeheven. Ik hoorde haar stem, haast onwerkelijk. Ze zei iets dat wij niet konden verstaan, waarschijnlijk in een vreemde taal die zij vreselijk slecht sprak, duidelijk zonder mijn vaders welbespraaktheid. Maar haar verschijning, haar opgewondenheid en haar vastbeslotenheid misten hun uitwerking op de massa niet, en de mensen begonnen zich te verspreiden, waarschijnlijk bewogen door de kracht van haar argumenten.

Als uit inertie, stond mijn vader nog steeds met zijn stok tegen de deur te duwen, hij hield zijn oor tegen het resonerende hout en vroeg mijn moeder het wachtwoord om haar binnen te laten.

Niet lang daarna, geleid door de ster van mijn vader, verhuisden we naar een voorstad, vlakbij een doodlopend spoor. Het was de derde keer dat jaar dat we moesten verhuizen, en dat doodlopende spoor vernietigde elke illusie die we nog hadden om te kunnen vluchten. Het was geen spoor van normale breedte, het kwam in een wijde boog van ergens ver weg, of misschien hield het aan de andere kant ook wel net zo plotseling op, vlakbij de steenfabriek. Het liep helemaal door tot aan onze barak en richtte zich hier als in een doodskreet op. De rails waren aan het einde omhooggebogen en de bielzen waarop ze rustten waren geheel verrot. Ze hadden zelfs geen stootblokken. Het spoor was overwoekerd door stekelige distels en donkergroene brandnetels, waartussen jonge grassprieten opkwamen, al in het voorjaar donker en roestbruin, alsof ze waren aangestoken door een fylloxera van roest, die in twee gezwollen aders een rode epidemie verspreidde, het onkruid en het gras bloeiden in wanstaltige vormen, gedeformeerd door een erfelijke ziekte van het bloed. Alleen een paar kruipplanten vonden vruchtbare sappen voor hun destructieve tentakels en hun slangachtige gitklieren. Aan de bovenkant, waar ze ooit moesten hebben geglommen als een spiegel, waren de rails overdekt met een grijsrode, pokachtige aanslag. De roest had het ijzer veranderd in een soort mottige, vergane stof, in bot waaruit het merg is weggevreten, en aan de zijkanten lieten hele plakken los, die uiteenvielen tot een steenkleurige as, die in de aarde drong, in het hart van het onkruid. De bielzen waren over de hele lengte gebarsten, door deze rode pest aangevreten als door zwavelzuur.

Dit doodlopende spoor vernietigde, zoals ik al zei, de laatste illusies die we nog hadden.

Wat toen gebeurde leek wel een wonder.

Op een ochtend, bij het krieken van de dag, maakte mij n moeder me wakker en zei opgewonden, fluisterend, dat ik me klaar moest maken. Die paar dingen die we nog hadden waren al in koffers gepakt. En voor het huis, daar op dat doodlopende spoor, stond, verlicht door het schijnsel van zijn eigen ramen, een trein (WAGON LITS SCHLAFWAGEN RESTAURANT), in de ramen waren de verbaasde hoofden te zien van dames met hoeden op, de haren een beetje in de war, ze aten witte broodjes, gewikkeld in fijne, papieren servetten waarmee ze hun lange, gelakte nagels afveegden, daarna gooiden ze het papier in het onkruid naast de spoorlijn, waar een paar zieke, haveloze kippen rondscharrelden…

*

In het nieuwe decor veranderde het gedrag van mijn vader enigszins. Ik zeg enigszins, want deze verandering werd eerder bepaald door de omgeving, door het landschap, dan dat die voortkwam uit een wezenlijke verandering in zijn karakter. Het was namelijk zo, dat ik mijn vader tot dan toe zelden te zien kreeg, en mijn nieuwsgierigheid in dit opzicht werd volledig gefrustreerd door zijn voortdurende afwezigheid, door de manier waarop hij, ik zou haast zeggen, bewust mijn Oedipus-achtige weetgierigheid saboteerde. Want wie zou durven beweren dat mijn vader niet opzettelijk iedere vorm van een zich persoonlijk uitspreken uit de weg ging, dat hij niet opzettelijk zijn persoonlijkheid verborg achter een masker, slechts van tijd tot tijd verschijnend als een schrijver, een schaker, een apostel of een platvoet? Om de waarheid te zeggen, hij speelde tegenover mij een onwaardige rol, en hij bezat niet de moed zijn ware gelaat te tonen, hij verwisselde voortdurend van masker, verschool zich nu eens achter de ene, dan weer achter de andere rol, altijd even pathetisch, en zo, zich verborgen houdend in het labyrint van de stad, tussen al die andere hoeden en cilinderhoeden, was hij, dankzij deze mimicry, voor mij volkomen onzichtbaar.

Eenmaal op het platteland, kreeg mijn vader de kans niet meer zich te verbergen. Op een keer, het was in het voorjaar, op het hoogtepunt van zijn orgieën, zag ik hem plotseling in zijn ware grootte: hij kwam aangelopen, over de dijk langs de gezwollen rivier, volkomen onverwachts, na een afwezigheid van zes dagen, toen wij al dachten dat hij in het Gravenwoud was verdwaald, of dat hij was gevlucht, geleid door zijn ster. Toen, terwijl hij daar zo over de dijk liep, in zijn lange redingote, zwaaiend met zijn stok, onder het lopen deinend als een scheepsmast, met zijn al geel geworden gummi boord en zijn stalen bril, starend in het niets – toen stapte mijn vader het landschap binnen als in de lijst van een schilderij, en hij werd volledig ontmythologiseerd. Met de bedoeling onopgemerkt te blijven, want hij moet me al uit de verte hebben gezien, verstopte hij de hoed met de harde rand onder zijn arm, en probeerde ongemerkt langs me heen te sluipen. De aanblik die hij bood was werkelijk ontluisterend. Zo, zonder hoed, ontdaan van zijn waardige Jezuskroon, met zijn asgrijze haar dat in het midden gescheiden was, onvast ter been, onbeholpen lopend op zijn platvoeten, was hij volkomen ontdaan van zijn grandeur, bijna onaanzienlijk. Ik durfde hem niet te roepen. De rivier was gezwollen door de hevige voorjaarsregens, en ik was bang dat ik hem zou wekken uit zijn maanzieke slaap, echt of gespeeld, en zo een noodlottige val zou veroorzaken. Daarom deed ik liever een stap opzij en liet hem passeren. Hij raakte me letterlijk met de fladderende panden van zijn redingote en ik werd bijna bedwelmd door de stank van tabak, alcohol en urine, maar zijn gezicht bleef volmaakt rustig. In die kale omlijsting van de natuur, in die omraming van verse, ongeschaafde planken, kwam zijn gezicht, zijn indrukwekkende neus vol rode en blauwe adertjes, als vloeipapier, volledig uit. Ontdaan van de barokke omlijsting van de stadspoorten en de verlichte entrée’s van de voorname hotels in de provinciesteden, zag ik hem nu voor me in zijn ware grootte, zijn vermogen tot mimicry had hij geheel verloren. Want hij kon het niet opbrengen – hij, de meesterschaker, de schrijver, de wereldreiziger en de apostel – om nu de rol te gaan spelen van een boer of een houthakker. Natuurlijk kwam dat niet alleen door zijn trots (zoals hij zelf zo graag wilde geloven) maar ook door zijn lichamelijke indispositie en zwakte, anders had hij, wie weet, misschien ook wel boerenkleren aangetrokken, om zich zo te kunnen blijven verbergen. Het feit dat hij kort daarvoor officieel was ontzet uit zijn ambt van gepensioneerd hoofdinspecteur van de spoorwegen, wat ook financiële consequenties met zich mee bracht, verschafte hem een welkom excuus voor zijn orgieën, hij gaf zich volledig over aan de alcohol, verspreidde in de dorpen anarchistische ideeën en zong af en toe de Internationale. Al gauw was hij in het hele district bekend als een gevaarlijk revolutionair-anarchist, een dichter en een neurasthenicus, maar in bepaalde kringen werd hij gerespecteerd om zijn garderobe, zijn redingote, zijn stok en zijn hoed, om zijn waanzinnige, welbespraakte monologen, en ook om zijn doordringende, imponerende stem die iedereen ontzag inboezemde. Bijzonder aanzien genoot hij bij de caféhoudsters, die hem alleen al door hun voorkomen inspireerden de gouden draad te spinnen van zijn lyrische euforie en zijn aangeboren gevoel voor hoffelijkheid te tonen. Dankzij deze bezielende muzen, die achter de tapkast met hun ogen knipperden, zonder dat ze iets van zijn woorden en zijn liederen begrepen, was hij in staat zijn integriteit te bewaren en zijn huid te redden, want zij, die mollige, bucolische muzen van zijn oratorische talenten, hielpen hem zich te verbergen voor de politie, openden voor hem geheime deuren en namen hem in bescherming tegen de herrieschoppers uit het dorp, omdat hij voor hun reputatie als drinker en zanger een ernstige bedreiging vormde, want hij stelde hen in dit opzicht volledig in de schaduw. Staand op een tafel, hoog boven alle anderen uit torenend, als een monument van een groot redenaar of demagoog, nam hij uit het glas van een ander een slok wijn, spuugde die plotseling uit op de vloer, en dan, zijn ogen iets toeknijpend, alsof hij zich iets trachtte te herinneren, noemde hij het jaar waaruit de wijn was, het alcoholpercentage, de soort druiven en hoe de helling was gelegen waarop die hadden gestaan, aan de zon- of aan de schaduwzijde, en de streek waar hij vandaan kwam. Het effect was altijd fantastisch. Omdat ze vermoedden dat er misschien wel een heimelijke afspraak bestond tussen mijn vader en zijn Kalliopes en Euterpes, brachten de boeren in hun zakken hun eigen flessen mee, alleen maar met de bedoeling hem zo te kunnen ontmaskeren en compromitteren. Maar dan spuugde hij de wijn sneller uit dan gewoonlijk, met een uitdrukking van goddelijke toorn op zijn gezicht, als een goochelaar die men in de mouw kijkt op het moment dat hij met een scherp stalen zwaard zijn eigen hart doorboort. ‘Heren’, zei hij dan, ‘zelfs de eerste de beste leerjongen zou nog niet in die geniepige machinaties van jullie trappen. U tracht mij te bedriegen, heren, met een valse tokayer uit Lendva, als een jong broekje met een vals bankbiljet. De aanwezigheid van deze dame’ – hier maakt mijn vader met zijn hoofd een gebaar in de richting van mevrouw Klára, die vanaf het moment dat hij het café binnen is gekomen, haar plaats op de commandobrug inneemt, het handvat van de bierpomp vasthoudend als de helmstok van een schip dat schuimend de golven doorklieft – ‘alleen de aanwezigheid van deze dame, zeg ik u, weerhoudt mij ervan deze wijn in het aangezicht van uw twijfel uit te spuwen en mij wegens uw insinuaties terug te trekken, om zo deze kleinburgerlijke atmosfeer van zogenaamd gezond verstand te doorbreken … Ik zal zelfs nog iets verder gaan, om zo uw armzalige twijfels nog meer aan te wakkeren, en uw ignorantie nog evidenter te maken op het moment, op dat vreselijke en beschamende moment dat ik zal zeggen waaruit de ziel van deze wijn bestaat, zijn valse schittering, zijn driestuiversmimicry, en dat ik voor uw ogen de nagemaakte roos van zijn rode kleur zal doen ontluiken, het crèpe-papier van zijn roodheid, de valse schmink van zijn lippen die ik net heb aangeraakt, zodat ik, mijne heren, versteld bleef staan van het ongelofelijke raffinement waarmee deze tracht de echte bedwelmende geur en de maagdelijke gloed van de tokayer te imiteren…’

Dit was nog maar het eerste bedrijf van de komedie die mijn vader ‘s avonds in de dorpskroegen opvoerde, in feite niet meer dan een klein deel van zijn rijke programma, waarin hij heel de gloed legde van zijn waanzinnige bezieldheid, al zijn genialiteit, heel zijn weelderige eloquentie en zijn enorme en veelzijdige eruditie. Te zingen begon hij pas als hij werd geprovoceerd, en je zou de indruk kunnen krijgen dat hij dat alleen maar deed om de herrieschoppers uit het dorp te vernederen. Hij zette dan plotseling in, met zo een volume, dat de glazen op de toog en in de glazenkast begonnen te rinkelen, de zangers verstomden, zij durfden niet mee te doen, want ze wilden zich tegenover de dames en het publiek niet belachelijk maken. Mijn vader bezat een uitgebreid repertoire van sentimentele romances, oude balladen en barcarolles, chansons, dansliedjes, csárdássen en aria’s uit verschillende opera’s en operettes, waaraan hij soms dramatische recitatieven toevoegde, maar in zijn interpretatie kreeg de sentimentaliteit van de woorden en de melodieën een majeur-achtige schoonheid, en een zoet bezinksel kristalliseerde in de zilveren beker van zijn stem, die een breekbare en heldere klank kreeg. Het larmoyante, beverige zingen van het fin-de-siècle verrijkte hij met nieuwe nuances, zonder het valse sentiment en de puriteinse zedigheid uit de biedermeiertijd, hij zong zonder glissando’s, uit volle borst, als een man, maar niet zonder warmte. Waarschijnlijk kwam dat vooral door het bijzondere timbre van zijn stem, die zich niet leende voor fijne lyrische versieringen, maar in grote golvingen door het vertrek stroomde, met een licht gebarsten klank, als een hoorn.

Het derde bedrijf van mijn vaders lange tournees, die dagen en soms weken konden duren, net als de spektakels uit de tijd van Elisabeth, liep meestal treurig af, als een soort tragische klucht. Mijn vader ontwaakte in een greppel bij het dorp, met overal blauwe plekken waarvan in het geheel niet duidelijk was hoe hij daaraan kwam, onder de modder, met natte, ondergekotste broekspijpen, zonder een rooie cent op zak, zonder nog maar één sigaret, met een hels gevoel van dorst in zijn ingewanden en met een onweerstaanbare drang tot zelfmoord in zijn ziel. Als een oud geworden Pierrot vist hij zijn treurige rekwisieten uit de modder, zijn stok, zijn hoed, zijn bril, dan voelt hij in zijn zak of daar misschien nog een peukje in zit, het laatste dat hij in zijn leven zal roken, en hij probeert de treurige balans op te maken van zijn avonden en zijn leven, de getallen van onder naar boven optellend. Niet in staat zich zelfs maar te herinneren hoe en wanneer hij die blauwe plekken heeft opgelopen die hij bij zichzelf ziet, probeert hij de getallen te ontcijferen, die hij zelf op een leeg doosje Symphonia heeft geschreven. Die dichte kolom cijfers, die duidelijk alle fundamentele rekenkundige bewerkingen hebben ondergaan, komt hem nu voor als een Egyptische opgraving, dicht beschreven met hiëroglyfen in zijn eigen handschrift – cijfers waarvan hij de betekenis absoluut niet meer weet. En zie, dit is dan eindelijk mijn vader, niet langer een figuur in het drama en de klucht waarvan hij zelf de schrijver, de regisseur en de hoofdrolspeler is, dit is hij zelf, niet langer in een rol, maar een gewone sterveling, een beroemde zanger zonder het orgel van zijn stem, zonder het pathos van zijn bewegingen, een genie op het moment dat hij slaapt, vergeten door zijn muzen en godinnen, een clown zonder masker en zonder valse neus, terwijl zijn redingote en al zijn beroemde rekwisieten op een stoel liggen uitgespreid: de harde gummi boord, al vergeeld als het ivoor van een oude dominosteen, de zwarte, artistieke das met een grote knoop, als bij de obers in een café. In de kamer hangt de zure stank van alcohol, uitwerpselen en tabak. Op een stoel bij het bed een grote geëmailleerde asbak met het opschrift S Y M P H O N I A. De donker geworden zilveren tabaksdoos. Lucifers. Zijn plompe zakhorloge met de klassieke wijzerplaat en met Romeinse cijfers tikt een mythische tijd weg, zijn trilling doorgevend aan het fineer van de zitting. Van achter zijn redingote, die over de stoel hangt, achter het zwarte gordijn dat de roemloze rekwisieten van de beroemde kunstenaar bedekt, stijgt rook op in een rechte blauwe lijn, dan kronkelend als een kurketrekker. Ook al lijkt het alsof hij allang dood is, op de asbak ligt zijn Symphonia nog uit te branden. De askegel valt langzaam tot stof uiteen.

Maar waar is, vraag ik u, de beroemde hoed?

Maar in zijn hoed, die omgekeerd op tafel ligt als een zwarte bloemenvaas, ligt een kilo rundvlees te rotten, dat hij zes dagen geleden in Baksa heeft gekocht, en dat hij in zijn hoed, onder zijn arm geklemd, van café naar café heeft meegenomen. Nu al zes dagen lang. En op dit vlees zit, als op een stuk aas, een zwerm vliegen en een bromvlieg, zijn zoemen lijkt op het gelui van een klok, ergens ver, heel ver weg.

Zoals hij daar lag, met zijn kin omhoog, halfdood, zijn onderkaak slap neerhangend, met zijn mond half open, en met zijn omlaaggezakte adamsappel, waaruit, kleverig en geaspireerd, een paar rochelende keelklanken opstegen, zag mijn vader er meelijwekkend uit. Hij was ontdaan van de tekenen van zijn waardigheid, de scepter van zijn wandelstok en de kroon van zijn bolhoed; en zonder bril en zonder het strakke masker van strengheid en meditatie, onthulde zijn gezicht de anatomie van zijn huid, de adertjes en meeëters op zijn dominerende, mannelijke neus, de natuurkundige kaart van zijn rimpels, waarvan ik tot dan toe altijd had gedacht, dat zij alleen maar het masker waren op het gezicht van een lijdende en een apostel. Maar het was een harde, ruwe korst, gebarsten en vettig, als van schmink, met overal fijne blauwe adertjes. De wallen onder zijn ogen waren zacht en opgezet, als blaren, waarin zich het lymfevocht had opgehoopt. Zijn hand, zijn gebalsemde hand, hing slap langs het bed omlaag, als een waker over zijn lichaam, een ingeslapen waker, en toonde een vijg – de laatste streek die mijn vader kon bedenken: een vijg die hij hield onder de neus van de hele wereld en van de dromen waarin hij niet langer geloofde.

Al de volgende dag, toen hij weer uit zijn roes was ontwaakt, nog katterig en gekweld door een helse dorst die hij met water trachtte te blussen als een brand, probeerde hij zijn waardigheid te hervinden en hij deed voor de spiegel zijn das om, haastig, zoals iemand zijn kunstgebit indoet. Dan vertrok hij zonder een woord te zeggen, zijn geniale monoloog voortzettend, en kwam ‘s avonds laat terug, zonder dat wij wisten waar hij was geweest. Later kwamen er boeren en herders die ons vertelden dat ze hem diep in het Gravenwoud hadden gezien, zo’n tien kilometer van het dorp, of zelfs in de buurt van andere, verafgelegen dorpen. Hij kwam alleen nog thuis om zich te scheren, om een nieuwe boord om te doen en om uit te slapen, maar hij sprak met niemand en hij weigerde iets te eten, bang dat we hem zouden vergiftigen. Hij voedde zich met wilde paddestoelen uit het bos, veldzuring en wilde appels, en hij slurpte vogeleieren leeg die hij met behulp van de kruk van zijn stok uit de nesten wist te halen. Later, toen het al zomer was, zagen we hem hier en daar in de velden opduiken, onverwacht: uit het felgele graan kwam zijn zwarte bolhoed te voorschijn, zijn brilleglazen schitterden in het zonlicht. Hij stapte door de velden, in gedachten verzonken, zwaaiend met zijn stok, hij liep als een slaapwandelaar, zijn ster achterna, die in de zonnebloemen verdween, en hij vond hem pas weer aan het einde van de akker- op zijn zwarte, vettig geworden redingote.

Het kon niet anders of mijn vaders eenzame wandelingen moesten de achterdocht opwekken van de boeren en de plaatselijke overheid. In overleg met de gendarmerie en met instemming van het districtshoofd en de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, namen de burgerwacht en de (fascistische) jeugdorganisatie uit het dorp de moeilijke taak op zich mijn vaders geheime missie, de betekenis van zijn zwerftochten en zijn vreemde gedrag nader te onderzoeken. En ze begonnen hem te bespioneren, zijn monologen af te luisteren en zij brachten daarvan verslag uit, vaak opzettelijk, op een gemene manier verdraaid, geconstrueerd uit somnambule fragmenten die aan mijn vaders mond ontsnapten en, verstrooid door de wind en de stromingen in de lucht, losgerukt uit hun context en van iedere werkelijke geloofwaardigheid ontdaan, de oren van de spionnen bereikten. Want, daaraan bestond geen twijfel, mijn vaders monologen waren geniaal als de boeken van de profeten, het waren apocalyptische parabels, waaruit een diep pessimisme sprak, het was een oneindig hooglied, een compacte en eloquente, bezielde, onherhaalbare jeremiade, de vrucht van jarenlange levenservaring, de vrucht van slapeloosheid en concentratie, de zware, overrijpe vrucht van een verlicht, geïllumineerd bewustzijn op het toppunt van zijn kracht. Het waren de gebeden en de vervloekingen van een titaan die zich verzette tegen de goden, pantheïstische psalmen (waaraan zonder twijfel het Spinozisme ten grondslag lag: de ethiek en de esthetiek van mijn vader), maar men moet vooral niet denken dat in zijn mondelinge scheppingen, waarvan de bron was gelegen in een ver verleden, in de bijbelse tijden van de Semitische stammen, geen lyrische cadensen voorkwamen, en dat deze, zoals op het eerste gezicht zou kunnen lijken, waren gebaseerd op een Spinozistische, droge variant van de Semitische filosofie. Absoluut niet. In dat directe contact met de natuur, tussen het kantwerk van de varens en de takken van de naaldbomen, in de naar hars geurende lucht, en door het gezang van de merels en geelgorsen, onderging de filosofie van mijn vader een uitzonderlijke metamorfose. Zeker wanneer men denkt aan de stijl van zijn zogenaamde Dienstregeling uit 1939, en de beginselen die worden uitgedragen in dit boek, dat echter het belangrijkste en in feite, helaas, het enige werk blijft, waarin men zijn pantheïsme kan bestuderen. Zijn filosofie begon haar koele rationaliteit te verliezen, de bewijsvoering werd steeds meer gereduceerd tot een lyrisch bewijs, dat zeker niet minder overtuigend was, maar wel veel begrijpelijker, scherpzinniger en zekerder. De zware, erudiete ballast van gegevens viel weg, het wetenschappelijk apparaat van these tot antithese, en van antithese tot synthese, werd licht, haast onvoelbaar, veredeld door de harsachtige geur van het bos, en het quod erat demonstrandum viel op de juiste plaats en op het juiste moment, als een eikel van de boom, terwijl de valse en onvoldoende bewezen waarheden verdorden en krakend afvielen als dode takken, manend tot matigheid en verstand. Mijn vader was in wezen een moderne variant van de pantheïstische kluizenaars en de rondtrekkende filosofen, een persoonlijkheid als Zoroaster, maar hij was zich voortdurend bewust van de eisen van zijn tijd en in de ruimte gesitueerd met een absolute zekerheid, zonder een ogenblik zijn oriëntatiepunt te verliezen: dat verklaart mijn vaders gehechtheid aan zijn redingote en zijn bolhoed: de tijd van in lompen gehulde kluizenaars was voorgoed voorbij. Daarom hechtte hij zoveel waarde aan zijn horloge met de Romeinse cijfers: het gaf hem de juiste tijd, het wiste het verschil uit dat ontstaat tussen het astronomische en het kalenderjaar en diende hem ook als bewijs en als waarschuwing dat hij zich niet over moest geven aan boventijdruimtelijk gefilosofeer dat geen rekening hield met de actuele problemen van zijn tijd.

Het meest achterdochtig ten aanzien van mijn vader toonde zich, tegen alle verwachting in, de kerk. De autoriteiten namen de rapporten van de spionnen in ontvangst, lieten ze stenograferen en borgen ze met een zekere spottende onverschilligheid op in het enorme dossier van mijn vader, totaal ongeïnteresseerd, want, voor het geval dat het nodig mocht zijn, beschikten ze als belangrijkste document in dat hele chaotische en enorme dossier over het doktersattest van mijn vaders onevenwichtigheid, wat hen van iedere directe verantwoordelijkheid ontsloeg. Zij wachtten het moment af dat hij een onbezonnen daad zou begaan die hem volledig zou compromitteren en hen zo de mogelijkheid zou bieden zich op een pijnloze manier van hem te ontdoen. De kerk meende echter al te beschikken over kant en klare bewijzen van zijn ondermijnende en godslasterlijke activiteiten. Het feit dat mijn vader een verlicht man was, een ziener en een waanzinnige, was voor de kerk alleen maar een bewijs temeer van zijn helderziendheid, van zijn contacten met duistere machten, want in de ogen van de clerus was hij niets anders dan een zondaar, een afgezant van de Boze, door wiens mond, als via een medium, de Satan zelf sprak. Er werd verteld en vanaf de kansel werd verkondigd, dat de aanraking van zijn stok met de ijzeren punt magische kracht bezat, dat in het Gravenwoud, overal waar hij voorbij kwam, de bomen verdorden als gras, dat uit zijn speeksel giftige, dodelijke zwammen groeiden – Ithyphallus Impudicus – die zich voordeden als eetbare, gekweekte paddestoelen. Al gauw werd het bespioneren van mijn vader de exclusieve taak van de ‘vrouwen van de derde orde’, onnozele kwezels die tijdens hun dienst een touw met drie enorme knopen om hun middel droegen, bigotte weduwen die het helse vuur dat tussen hun dijen brandde trachtten te blussen met vasten en gebeden, eeuwig aan migraine lijdende en hysterische wijven die voor hun hartstochten een uitweg zochten in religieuze trance en bijgeloof. In overleg met de dorpskapelaan volgden zij mijn vaders voetsporen, en ze begluurden hem vanaf een eerbiedige afstand. Mijn vader had van dit alles natuurlijk niets in de gaten en bleef zijn psalmen opzeggen met evenveel bezieling als altijd, zijn blik strak gericht op de varens en de vogelnesten. Lujza, de meest toegewijde spionne van mijn vader, noteerde van tijd tot tijd woorden, zinnen en zinsflarden die ze van hem opving, onhandig, met haar tong likkend aan het korte, vettige stompje potlood waarvan haar lippen paarsblauw waren geworden als van de besjes van de sleedoorn. Met de ijver van een dolgeworden fanaticus, van een ‘vrouw van de derde orde’ en een oorlogsweduwe, volgde zij iedere beweging van mijn vader, ze tekende in haar schrift de ‘geheime tekens’ die mijn vader met zijn stok in de lucht maakte, ze merkte de bomen waartegen hij had geplast, en de volgende dag vond ze deze bomen ‘verdord en zwart geworden, als door de hemelse bliksem verzengd’. Als hij zijn mond met veldzuring heeft volgepropt en zijn das recht heeft gedaan, steekt mijn vader zijn stok in de weke aarde, hangt over de stok zijn bolhoed, zoals de heidenen wanneer ze hun idolen oprichten, dan wendt hij zich naar het westen en heft zijn handen ten hemel om zijn hymne in te zetten aan de ondergaande zon, de tweede godheid in de hiërarchie van mijn vaders religie (de eerste godheid is de zonnezoon, de zon-Elohim, hij die ‘s morgens in het oosten verschijnt, en die de allerhoogste godheid is, vader en zoon tegelijk), hij richt zich op en heft zijn lied, zijn klaagzang aan, lucide en vol bezieling, een pantheïstisch genie, wiens woord, wiens taal de goddelijke logos wordt, het hooglied, en in de verte, niet lang daarna, begint het bos te knetteren, te branden…

De bewijzen tegen mijn vader stapelden zich steeds hoger op. De autoriteiten waren, onder druk van de kerk, uiteindelijk gedwongen iets te ondernemen. Maar omdat ze over geen enkel corpus delicti beschikten, namen ze er genoegen mee de christelijke jeugdorganisatie uit het dorp de vrije hand te laten. De autoriteiten besloten hun handen van deze smerige zaak af te trekken en pas ten tonele te verschijnen op het moment dat mijn vader al aan het kruis hing. De interventie van de autoriteiten zou niet verder gaan dan een formeel proces-verbaal en eventueel, als dat nodig mocht blijken, het verhoren van een paar getuigen en in het uiterste geval een korte opsluiting van een van de daders van de lynchpartij. Hiervoor hadden ze al een vrijwilliger gevonden, een zekere Tóth, die bereid was zich op te offeren en een week in voorarrest door te brengen, op voorwaarde dat ze hem pas tien dagen na het gebeurde zouden arresteren, want in de tussentijd moest hij zijn land ploegen. Dankzij de inlichtingen van mijn vaders bespieders en spionnen waren de samenzweerders vrij precies op de hoogte van zijn dagindeling, van datgene wat men zijn persoonlijke, zijn privé-leven zou kunnen noemen, als een dergelijk woord niet in tegenspraak was met zijn zo onzelfzuchtige missie, met zijn altruïstische bedoelingen en handelingen. Maar hoe dan ook, een vaststaand feit is dat zij wisten, dat mijn vader van enkele van zijn gewoontes geen afstand wenste te doen en dat hij alle moeite deed niet de eigenschappen van een modern mens te verliezen, om niet te veranderen in een bohémien-filosoof of in een dorpskluizenaar. Hij wilde door bepaalde bijzonderheden in zijn manier van kleden, door regelmatig te eten, drie maal per dag, op een vaste tijd, door het doen van zijn middagslaapje enzovoort, het gevoel hebben trouw te blijven aan de normen van de moderne Europese leefwijze, en aan de eisen van zijn tijd, ondanks de moeilijke oorlogsomstandigheden en zijn eenzaam bestaan. En zo vonden ze hem, terwijl hij lag te slapen, tussen de varens, op het moment dat hij vorstelijk begon te snurken, wat hen ervan overtuigde dat hij vast sliep en dat dus ook zijn magische, demonische krachten sliepen. Hij lag op zijn rug, de armen wijd uitgespreid alsof hij aan het kruis hing, zijn stropdas losgemaakt, terwijl de mieren over zijn voorhoofd kropen en de vliegen zich bij zijn mondhoeken te goed deden aan het zoete sap van wilde acacia en wolfsmelk. Naast hem, binnen handbereik, stond in de grond gestoken zijn toverstaf, die nauwelijks boven de hoge varens uitstak, met daar bovenop een beetje scheef zijn zwarte hoed met de harde rand, als de helm op het geweer van een onbekende held of als een vogelverschrikker in een maïsveld.

‘Wie verstoort hier de slaap des rechtvaardigen?’ zei mijn vader pathetisch, terwijl hij rechtop ging zitten.

Hij was volkomen rustig, uiterlijk althans, toen hij in zijn kruis het dubbelloopsgeweer voelde dat een liggende acht in zijn nieren drukte. De boeren, gewapend met dikke stokken, buiten adem en onder het stof, kwamen uit de varens te voorschijn. Lujza stond het dichtst bij hem, haar ogen gloeiden, zij sloeg haastig een kruis. Onder haar voeten lag de stok van mijn vader, vertrapt als een giftige slang. Mijn vader zag er volkomen rustig uit en zijn stem trilde geen moment. Hij bukte zich om zijn hoed op te rapen, toen zocht hij met zijn blik zijn stok. Plotseling begon hij zich onhandig te bewegen, hij wiebelde van het ene been op het andere, als een eend, en zijn handen begonnen te trillen als die van een alcoholicus. Hij fatsoeneerde haastig zijn hoed, als om de opwinding te verbergen die panisch bezit van hem begon te nemen op het moment dat hij zag dat hij was ontwapend, toen voelde hij in zijn zak om zijn Symphonia te zoeken.

‘Pas op, Tóth, misschien is hij gewapend’, zei iemand.

Maar mijn vader had zijn hand al uit zijn zak gehaald en iedereen zag het stukje krantenpapier dat hij naar zijn neus bracht die hij vervolgens krachtig snoot. (Iedere opwinding bracht zijn metabolisme volkomen in de war en veroorzaakte een overvloedige afscheiding van vocht. Ik wist: het eerste wat hij zou doen als hij hier levend uitkwam, dat was een plas doen achter een struik, daarbij harde winden latend.) Een specht klopte ergens boven onze hoofden, onzichtbaar: tap-tap-tap, tip-tip- tip, tap-tap-tap, tiptiptiptip, wat zou kunnen worden opgevat als een slecht voorteken. Ik zag dat ook mijn vader dat zo voelde, want hij draaide zijn hoofd bij na onmerkbaar in de richting waar het geluid vandaan kwam, alsof hij een morsebericht ontcijferde. (Mijn vader was na zijn bankroet begonnen als spoorwegbeamte in Šid, zodat het morse-alfabet voor hem geen geheimen meer kende. Het had dus heel goed gekund dat hij een gecodeerd bericht ontving van een morse-specht en dat in zichzelf ontcijferde, niet woordelijk, maar als een liefdesbrief, geschreven in een onduidelijk handschrift. En dat is, denk ik, behalve dan toen op het station van Šid, lang geleden, nog voor mijn geboorte, het enige gecodeerde bericht dat hij ooit ontving.) Maar dat mijn vader, zoals door sommigen wordt beweerd, een zend- en ontvangtoestel had, waarmee hij gecodeerde berichten doorgaf aan de geallieerde vliegtuigen die over het dorp vlogen, dat is, waarschijnlijk, volkomen nonsens. En alleen mijn verlangen hem te zien als een held, en niet alleen in de rol van een heilige en een martelaar, gaf mijn dromen nog een schijn van kans: daar zit hij, mijn vader, met zijn eendrachtige platvoeten, de grote acteur, held en martelaar, diep in het Gravenwoud, in een hol, roet een koptelefoon op en hij drukt op de seinsleutel: ti, ti-ti-ti-ti, ti ti, titititi, plotseling almachtig, het lot van de mensheid ligt in zijn handen, met zijn berichten leidt hij de eskaders van de geallieerde bommenwerpers die op één enkel teken van hem hele dorpen en steden kunnen verwoesten, zodat er geen steen meer op de andere blijft en alles vergaat tot stof en as. Helaas, dit alles kwam niet zozeer voort uit mijn twijfel aan mijn vaders mogelijke heldendom, als wel uit pure fantasie. (Want ik had van mijn vader die hang naar het onreële geërfd: ik leefde, net als hij, op de maan. Alleen was hij ook nog een fanaticus – hij geloofde in de mogelijkheid zijn fantasieën te verwerkelijken en hij streed daar vurig voor. En zo lag ik in de schuur van meneer Molnár, bij wie ik de koeien hoedde, ik lag in het geurige, net binnengehaalde hooi en met mijn zintuigen beleefde ik de Middeleeuwen. Het rammelen van de harnassen, de geur van lelies en halfnaakte slavinnen – de invloed van de literatuur. Het wapperen van de groene mousseline om het hoofd van mijn blonde uitverkorene – Julia – haar handen zwaar van de sieraden. Het geschal van de klaroenen. Het knarsen van de katrollen en de kettingen van de ophaalbrug. Ik hield mijn ogen nog twee-drie tellen gesloten, en dan stond ik voor meneer Molnár, mijn werkgever, bleek, in een groene, neteldoekse korte broek: ‘Ja meneer Molnár, ik heb het begrepen. De voederbieten kleinsnijden en het kalf vastbinden.’ En ik dacht: ‘Nee, uwe Hoogheid, ik kan op deze voorwaarden niet ingaan. Dat is beneden mijn waardigheid. Wij zullen strijden met onze sabels!’)

Mijn vader begon zijn tegenwoordigheid van geest te verliezen. Hij begon er steeds deerniswekkender uit te zien.

Ik zag hoe alle spanning van zijn lichaam en zijn geest zich concentreerde in één reusachtige kramp, toen hij probeerde zijn diarree op te houden. Hij hield zijn lippen stijf opeen geklemd en keek hulpeloos in de richtingvan de struiken, het allerergste vrezend. Toen hij, ondanks de valse baard waarachter deze zich trachtte te verbergen, het districtshoofd herkende, die in deze vermomming was verschenen op die delicate plaats waar men op het punt stond een gruwelijke misdaad te begaan, wendde mijn vader zich tot hem, en tot hem alleen, de anderen niet verachting aankijkend en ze volkomen negerend, en hij begon hem in grote trekken, maar op een heel verwarde en onsamenhangende manier, zijn pantheïstische beginselen uiteen te zetten, waarmee de schaarse aanwijzingen, zoals de morsetekens, absoluut niets te maken hadden. ‘Als deze heren me zouden beschuldigen’ – begon mijn vader, bevend, op de rand van waanzin en zich wendend tot de zogenaamde handelsreiziger die zich, ontmaskerd en beschaamd, achter de menigte begon te verschuilen – ‘als ze me zouden beschuldigen van samenwerking met de vogels in de hemel, van een boosaardige inmenging in het leven van de natuur en in haar mysteries, ook al was het met de pantheïstische en meest zuivere bedoeling die voor ons te winnen en te dwingen tot een verbond met de mensheid, die deze vriendschap overigens in het geheel niet waard is, – dan zou ik hun beschuldigingen begrijpen. Maar de heren hebben zich vergist! Want wat heb ik eigenlijk te maken met al die zinloze beschuldigingen en insinuaties van deze meinedigen die trachten te suggereren dat ik bepaalde menselijke, helaas maar al te menselijke gemeenheden zou hebben begaan? Niets, mijne heren! (Zich nu ook wendend tot de menigte) Ik predik hier, in mijn tempel, in de bossen, alleen mijn religie, die nu, helaas, nog geen aanhangers heeft, maar die op een dag opnieuw onder de mensen zal komen, en haar tempel zal hier worden opgericht (hij wijst met zijn vinger), precies op deze plek, waar u nu uw gruwelijke misdaad heeft beraamd. Daarom, mijne heren, breng uw voornemen zo snel mogelijk ten uitvoer, sticht een nieuw, krachtig geloof, een religie boven alle andere, breng met uw daad de eerste heilige en martelaar van de Religie van de Toekomst op de troon. Mijn gekwelde en weerloze lichaam staat tot uw beschikking, en mijn ziel is, om het filosofisch te zeggen, tot de kruisiging bereid. Breng, zeg ik u, zo snel mogelijk uw voornemen ten uitvoer, en de consequenties zullen verreikend zijn. Ganse scharen van pelgrims zullen uit de hele wereld toestromen en met hun voeten de paden uittreden naar deze tempel die reeds wit-glanzend in mijn geest verschijnt en die bovenop mijn grafheuvel zal worden opgericht. Het toerisme, mijne heren, zal bloeien als het onkruid op de velden. Daarom, voorwaarts, indien u tenminste over voldoende bewijzen beschikt en een rein geweten heeft tegenover Hem die alles ziet. (Na een kleine pauze) Aangezien ik zie dat u aarzelt, en dat u zich mijn persoonlijk lot aantrekt, het lot van een echtgenoot en een vader van twee onmondige kinderen – (met zijn verwilderde blik zoekt hij mij in de menigte) – stel ik u voor, heren: laten wij dit misverstand uit de weg ruimen, als echte gentlemen…’ Zijn welbespraaktheid en zijn demagogische hartstocht lieten hem ook op dit delicate moment niet in de steek. De boeren zwaaiden aanvankelijk ongeduldig en angstig met hun stokken voor zijn neus, onderbraken zijn uitleg met vloeken en scheldwoorden, maar zijn welbespraaktheid bracht hen in verwarring, en het duurde niet lang of ze begonnen naar hem te luisteren, zonder dat ze iets begrepen van wat hij zei, maar het was duidelijk dat tot hen een genie sprak, een religieuze fanaticus, en tenslotte gingen zij, vooral wegens de raadselachtige aanwezigheid van de ‘handelsreiziger’ (in wie zij inmiddels ook zelf het districtshoofd hadden herkend, die uiteindelijk zijn valse baard afdeed, om zich niet nog meer te compromitteren), op mijn vaders voorstel in: als ze een radio-station vonden in de struik die de ‘vrouw van de derde orde’ had aangewezen, dan mochten ze hem ophangen aan de eerste de beste boom, of hem kruisigen als Jezus of als een struikrover, maar als ze niets vonden, dan moesten ze hem met rust laten en hem zijn stok terug geven, zodat hij in vrede kon gaan, ‘zijn ster achterna’. De vertegenwoordiger van de overheid, die zich gestreeld voelde door het feit dat mijn vader juist tot hem zijn bloemrijke taal had gericht, en juist hem had opgeroepen tot een gentlemen’s agreement, knikte met zijn hoofd, en iedereen liep naar de bewuste struik toe. Het was een schitterend bloeiende sleedoornstruik waaronder een oud vossehol was verborgen. Eerst sloegen ze met hun stokken in de struik, en de bloemen dwarrelden rond als een dichte sneeuwjacht. Ze trokken een oud, verroest stuk kachelpijp te voorschijn, een kniestuk: de roest had reeds het vlees van de ribben afgeknaagd. (Kijk, dacht ik bij mezelf, zo stuurt mijn vader zijn morseberichten.) Tóth haalde de patroon uit de loop van zijn geweer en deed die in zijn broekzak. Ze sloegen met hun stokken op de pijp zoals men een slang doodslaat – in de nek. De ribben braken met een dof, krakend geluid, zonder de heldere klank van metaal. ‘Ik lieg niet’, zei de vrouw van de derde orde en ze deed haar rok omhoog om het touw met de drie knopen te laten zien dat zij om haar middel droeg. ‘De Heer is mijn getuige’.

Tegelijkertijd begon de specht opnieuw zijn codeberichten uit te zenden en de boeren verborgen het touw onder hun jas. Mijn vader wiebelt van het ene been op het andere en kijkt met een troebele blik naar de platgetrapte varens, als een gier. Dan, opeens, bukt hij zich, pakt triomfantelijk zijn stok en richt zich op, plotseling krachtig en lang, hij heeft zijn fysieke evenwicht hervonden, hij doet de strop van zijn das omhoog (de stok ligt over zijn armen), tikt met de punt van zijn stok tegen het verroeste, kapotte stuk kachelpijp, als tegen een giftige paddestoel. Dan haalt hij uit zijn zak een stukje krantepapier en snuit krachtig zijn neus, met zijn hoofd hoog opgeheven, als een haan die op het punt staat te gaan kraaien, dan vouwt hij het stukje bedrukte papier waarin hij zijn neus heeft gesnoten weer op, heel zorgvuldig, in vieren, in achten, alsof er stofgoud in zit gevouwen, of een hoofdpijnpoeder. Je zou denken: hij zal het in zijn vestzak stoppen, bij zijn horloge. Maar hij gooit het plotseling met een zwaai weg. Het papier fladdert als een vogel, een kort ogenblik strijdend met de aantrekkingskracht van de aarde, dan valt het plotseling neer, als een steen, en verdwijnt in de bloeiende sleedoornstruik…

Mijn vader had de gewoonte zijn neus te snuiten in een krant. Hij sneed de bladzijden van het Neues Tageblatt in vieren en bewaarde ze opgevouwen in de buitenzak van zijn redingote. Dan bleef hij plotseling staan, midden op een veld of ergens in het bos, hing zijn stok over zijn linkerarm en begon te schetteren als een jachthoorn. Eerst heel hard, dan nog twee keer, iets zachter. U had hem, vooral in het bos, tegen het vallen van de avond, tot wel een werst in de omtrek kunnen horen. Dan vouwde hij dat stukje van die wat ketterse krant op en gooide het met zijn rechterhand weg, in het gras, tussen de bloemen. Zo kon ik soms, als ik de koeien van mijnheer Molnár aan het hoeden was, ergens diep in het Gravenwoud, op plaatsen die naar ik dacht nog nooit door mensenvoeten waren betreden, een vergeeld stukje Neues Tageblatt vinden, en dan dacht ik bij mijzelf, verbaasd: Ook hier heeft mijn vader niet lang geleden rondgezworven.

Nog twee jaar na zijn vertrek, toen het ons duidelijk was dat hij nooit meer terug zou komen, vond ik op een open plek, diep in het Gravenwoud, tussen het gras en de korenbloemen, een verbleekt stukje van een krant en ik zei tegen mijn zuster Anna: ‘Kijk, dit is alles wat van onze vader is overgebleven.’