Kill your darlings, dichter!

Bijen klitten tussen ribben van een weggerot karkas;

Was hij soms zo’n jongen met te groot verlangen

Dat hij al zijn honing op een dag verloor –

 

Aristaios, Tramontane

(De een

Verwekt in Libya’s gouden kamer

En de ander in een koude twijfelaar;

Hadden het toen goed

Verkorven, werkten zich in nesten,

Zwierven rond en speelden

Niets meer klaar)

Alleen door de schemer, de steenvlakte,

Weg van het lichtgeraakt hart,

Terug naar de heuvels en verlichte tuinen

Waar engelen en vleermuizen

Tuimelen in trommels van lucht

Langs de wegen     bebloede wasberen

Budweiser, blauwe lupine, duttende

Gieren en dode herten,

Het wemelen van vliegen

Het janken gesmoord

 

Ging te voet en alleen door de schemer

De ogen leeg en weer gevuld

Met niets

Dan stof, reflecties, na-

Beelden van andere ogen in de zijne,

Ogen leeg en weer gevuld

Met niets

Dan tranen, dolken, dubbel-

Beelden van zijn ogen in de hare,

Losgeraakte wimpers

Vingers, nat van slijm, tussen de tanden

En een stem die uit een stereotoren

Op een vlonder boven het water zong

‘Tot mijn dood toe wil ik bij je blijven’

(Sehnsucht)

 

Het moet harder (zachter)

 

Le pouvoir

du chant, madame

La faiblesse

 

Neuriën aan het hek

Om haar gesnik tussen twee telefoons

Te overstemmen

 

Niemand zong ooit iemand uit de dood terug

 

Bestorven geuren van benzine, roze

Oleanders; muziek uit de tuin

Klonk als muziek

Uit passerende auto’s;

Meisjes in te krappe bloeses

Kwamen aan, reden

Weg, droegen

Het heelal tussen de benen,

Spraken onder het kauwen

Geen woord

Dat niet paste in een ballon

 

Dit zijn geen liederen voor ladies

Dit is geen varkensdraf voor de consumptie

 

 

Resten van braaksel, mondhoeken

Neerwaarts, zurige cocktails

In glazen

 

Zijn Penelope pisnijdig

En Calypso te ver weg

Stond hij uren met verstuikte oren

En een plastic lach

Tussen wasknijpers en lampionnen, licht

Gebogen en gekortwiekt, zonder hoed

Met lege handen  ook nog

Afgeblaft en toegebeten

In de moedertaal van vaderloze vrouwen,

Niettemin verkwikt, geheel ververst, niet

Uit het veld geslagen,

Met een neus voor honing

Die het spoor van haar verdwijningen

Halsstarrig volgt,

Op het oog van oor tot oor

Ontspannen, zelfs elastisch

Zwaaiend als na een maaltijd

Met Propertius, Nietzsche, Frau Von Salomé

(O wellust

und Schicksal, O

triebhaftes Wesen)

In die onbestemde stad

Van heggen, glad geschoren

Oksels, ruitjespakken, billen

Puilend uit te korte broeken,

Lone Star petten, gipsen

Cupido’s en huiscomputers,

Flessen in papieren zakken en gedeukte

Auto’s  in de achtertuin   azuren

Zwembassins en kelen van azijn

Die nu wel even, als ze mochten,

Op het ontoelaatbare van zekere

Denkbeelden en rode dichters wilden wijzen,

Parasieten bovendien, die als gummi-angels

(Deernis, deernis en gemurmel)

In het bleke vlees van vrije democraten staken,

En hoe iemand in de toen gevallen stilte

Voor de laatste cocktail

Opriep tot geluk, gelach,

Stoot glazen stuk tegen elkander,

Waarop zo’n dronken made-

Lief al haar kleren uittrok, zich

Met bronzen armen, romp en al

Haar leed extatisch naar de sterren hief –

Dan, door lichtscherven getroffen In elkaar kromp onder tafel,

zodat Tramontane zich met wijn

En darts en dunne mond

Tussen witte telefoons op het terras verbeet

Terwijl de pijn van het verliezen

Als een lege weerschijn in zijn ogen stond

 

 

voor E. d. V.