agaat

Caillois is heel normaal met zijn studie begonnen, hij had zelfs typisch de reacties van een leerling, getuige de voorzorgsmaatregelen die hij, in het voorwoord van 1939 bij L’homme et le sacré, nam om zijn leermeesters gerust te stellen, aan wie hij vraagt geen acht te slaan op de laatste pagina’s van het boek, waar hij de grenzen van de ‘positieve kennis’ overschrijdt en zich enkele metafysische gedachtengangen veroorlooft. Daar hij in die tijd aan de godsdienstgeschiedenis, de sociologie en ethnologie leek te geloven, had hij zich normaal gesproken in een van deze vakken moeten verschansen en als geleerde eindigen. Dat hij een andere weg insloeg, is voor een belangrijk deel aan uiterlijke omstandigheden te danken; maar zoals gewoonlijk verklaren ze niet het wezenlijke. Belangrijk is te weten waarom hij al van meet af aan een voorkeur had voor het fragment boven het systeem, waar verder die afkeer van hechte constructies vandaan kwam, waarom hij naar elegantie en fraaie formuleringen streefde, hoe de lichte opgewondenheid in zijn betoog, de dosering van reflectie en ritme, van theorie en verleiding te verklaren zijn. Hij had deze superieure afwijkingen, deze hebbelijkheden, gemakkelijk kunnen verdoezelen, maar hij zou zichzelf dan wel verloochend en zijn bijzondere eigenschappen opgegeven hebben (zoals menig voorvechter van de ‘positieve kennis’). Omdat hij daartoe niet bereid was, moest hij zich van de ideeën die hem aanvankelijk bezighielden distantiëren, zijn leermeesters verraden of teleurstellen, zijn eigen weg gaan, voor verscheidenheid kiezen, kortom, zich van de Wetenschap afwenden, die slechts aan diegenen is voorbehouden die de roes van de eentonigheid kennen en verdragen. Hij heeft tal van onderwerpen en disciplines nader verkend: poëzie, marxisme, psychoanalyse, droom, spel – nooit als dilettant, maar steeds als onrustige, weetgierige geest, die de ironie tot afwijzing en vaak tot een onrechtvaardig oordeel veroordeelde. Het is niet zo moeilijk je voor te stellen hoe woedend hij tekeer ging tegen een thema dat hij had aangepakt, tegen een probleem dat hij uit de doeken had gedaan, en die hij dan aan de kommaneukers en maniakken overliet, want er langer bij stilstaan zou hij onfatsoenlijk hebben gevonden. Deze door vermoeidheid, veeleisendheid of tact veroorzaakte hevige verontwaardigingvormt de sleutel tot zijn permanente vernieuwingsdrang en intellectuele omzwervingen. We moeten hier onvermijdelijk aan een volledig tegengestelde benadering denken, die van Maurice Blanchot bij voorbeeld, die in de literaire analyse een tot in het heroïeke of tot verstikkings toe doorgedreven waardering voor diepzinnigheid heeft ingebracht, een verheerlijking van het herkauwen, dat de voordelen van vaagheid en peilloze diepte in zich verenigt.

Ik heb mij vaak afgevraagd of in het geval van Caillois de weigering om dingen te herkauwen (wat hij zijn ‘fundamentele versnippering’ noemt) niet iedere poging om zijn ‘ware ik’ te identificeren moeilijk zoniet onmogelijk heeft gemaakt. Hij was het tegendeel van een bezetene; immers, alleen bezetenen geven hun ‘ware ik’ prijs, alleen zij zijn wellicht beperkt genoeg om er een te bezitten. Zonder hem obsessies toe te schrijven die hij zou afwijzen, heb ik niettemin geprobeerd uit te vinden waar hij bij uitstek zichzelf was, en welk boek, als hij alleen maar dat ene geschreven had, hem het duidelijkst zou onthullen en zou bewijzen dat hij naar zijn eigen essentie op zoek was en er bij uitgekomen is. Ik heb de indruk gekregen dat hij, die aan zoveel bevliegingen onderhevig is geweest, maar één enkele passie heeft gekend en dat hij in het boek, waarin hij haar beschrijft, de kern van zijn geheim onthult.

Wanneer men op onverschillig welk gebied een speurtocht onderneemt, zijn de verandering van toon en de onverwachte lyrische opwellingen een teken dat men op iets gestoten is, dat men ergens uit gekomen is. Stenen (Pierres) begint met een hymnisch voorwoord en gaat bladzijde na bladzijde op enthousiaste toon verder, slechts getemperd door nauwkeurigheid. Ik ga aan bijkomende redenen voor deze intensiteit voorbij, en wil alleen de belangrijkste naar voren halen, en die lijkt mij gelegen in de nostalgische speurtocht naar het oorspronkelijke, in het geobsedeerd zijn door het vroegste begin, door werelden van vóór de mens, door het geheim ‘dat trager, omvattender en plechtiger is dan het lot van een vergankelijk soort’. Niet alleen verder teruggaan dan het menselijke maar verder dan het leven zelf, de aanvang der tijden bereiken, tijdgenoot van het onheuglijke worden, dat was het streven van deze geëxalteerde mineraloog, die jubelt wanneer hij in een ongewoon lichte klomp agaat iets vloeibaars hoort klotsen, water dat daar sinds het morgenrood van de planeet in verborgen zit, ‘oud’ water, ‘water van de oorsprong’, ‘onvergankelijke vloeistof’ die het levend wezen dat erover nadenkt het gevoel geeft dat hij in het universum slechts een ‘afgestompte indringer’ is.

Het zoeken naar de oorsprongen is het belangrijkste dat we kunnen ondernemen. Ieder van ons probeert het wel eens, al is het maar gedurende enkele ogenblikken, alsof een dergelijke terugkeer het enige middel is om ons te hernemen en boven onszelf uit te stijgen, over onszelf en over alles te zegevieren. Het is ook de enige vorm van ontsnapping die geen desertie of bedrog is. Maar wij hebben de gewoonte aangenomen ons aan de toekomst vast te klampen, de apocalyps boven de kosmogonie te stellen, de finale katastrofe te verheerlijken, tot op het belachelijke af te wedden op de Revolutie of het Laatste Oordeel. Daarop berust heel onze profetische arrogantie. Zou het niet verstandiger zijn achterom te kijken naar de oorspronkelijke chaos, die heel wat rijker is dan die waarop wij rekenen? Caillois hield zich bij voorkeur met het tijdstip bezig, waarop de oerchaos tot rust begon te komen en vormen uitprobeerde, met die fase waarin de stenen, na ‘het gloeiende moment van hun ontstaan’, ‘algebra, duizeling, orde’ begonnen te worden. Maar of hij ze in gloeiende, smeltende of onherroepelijk afgekoelde toestand voorstelde, in zijn beschrijving legt hij een geestdrift aan de dag die anders bij hem niet zo gebruikelijk is. Ik denk in het bijzonder aan zijn bijna visionaire evocatie van een uit het Michiganmeer opgedolven zuiver koper, waarvan de ‘tegelijk fragiele en harde’ breekbare maliën ‘de verbeelding de paradox van een hyperbolische sclerose’ verschaffen. Ze overtreffen op onverklaarbare wijze de inerte materie, ze verrijken iets dat nooit levend was met de onverbiddelijkheid van de dood. Ze tekenen op het metaaloppervlak de vouwen van een overbodig, pronkzuchtig, pleonastisch doodskleed.’
 
 
Bij het lezen van Stenen heb ik mij meermalen afgevraagd of hier niet een taal gebruikt werd die in haar eigen betekenissen verstrikt was geraakt, met geen andere realiteit dan haar schittering. Waarom in dat geval niet de proef op de som nemen? Tenslotte heb ik nog nooit een steen bekeken, en wat de zogenaamde edelstenen aangaat, is dat epitheton alleen al voldoende om er een gruwelijke hekel aan te hebben. Ik heb dus een bezoek aan de Galerie de Minéralogie gebracht en tot mijn grote verbazing vastgesteld dat het boek gelijk had, het was niet het werk van een virtuoos maar van een gids, die trachtte de gestolde wonderen van binnenuit te benaderen, ze door een nauwelijks voorstelbare regressie in hun toestand van oorspronkelijke onbepaaldheid terug te brengen. Gedurende een kostbaar uur, waarin mij de ijdelheid van het beeldhouwen of schilderen duidelijk werd, werd ik in het mineraal ingewijd. Toen ik enkele jaren daarvoor regelmatig de paleontologische afdeling van het Muséum bezocht, leken mij de daar tentoongestelde skeletten bij uitstek geschikt een dusdanige walging voor de schandalige vergankelijkheid van het vlees in te boezemen, dat ze je van de weeromstuit tot op zekere hoogte onberoerd lieten. In vergelijking met de stenen maakte het skelet een armetierige indruk. Maar wekken de stenen werkelijk, zoals Caillois denkt, ‘allerlei vormen van gelatenheid’ op en behouden zij tot het einde toe hun toverkracht? Zijn ze bestand tegen zijn behoefte aan verandering, zijn voorkeur voor het nieuwe, zijn neiging tot ‘versnippering’? Toen hij in gedachte tot het tijdstip van hun ontstaan terugging, was hij een illuminatie nabij, een ongewoon soort mystieke toestand, een tot oplossing uitnodigende afgrond. Deze verlichte toestand bracht geen consequenties met zich mee, en eenmaal aan deze afgrond ontsnapt, wordt het ons volledig duidelijk dat hij niets goddelijks in zich bergt, dat er niets dan materie, lava, versmeltingen, kosmisch geraas in te vinden is. Ik kan niet genoeg de originaliteit van deze mislukking benadrukken. We zijn allemaal, dat spreekt vanzelf, bij een of andere mystieke aspiratie de mist ingegaan, we hebben allemaal in een extreme ervaring onze grenzen en beperkingen onder ogen gezien. Maar als we geprobeerd hebben de begrenzingen van de tijd te doorbreken, dan is dat omdat we regelmatig de Woestijnvaders, Meister Eckhart of de late boeddhisten hebben gelezen. Als Caillois over dendrieten en pyrieten nadacht of als hij de ontwikkeling van een kwarts, een agaat volgde, terug tot aan het begin, merkte hij dat hij uit de tijd weggleed en dat hij aan gene zijde van de grote ‘tektonische ordaliën’ de ‘onbeweeglijke materie van een duurzame innerlijke rust’ bereikte, waar hij niet kon blijven aangezien zijn geest, die door de trance bekoord en teleurgesteld was, de bevrijding door niets, zelfs niet door het mineraal, deelachtig kon worden. Hij zegt het zelf in zijn boek en nog duidelijker aan het slot van Récit du délogé, een onthullende tekst die onlangs in Commerce verschenen is: ‘Ik heb de ultieme realiteit bereikt, niet het niets maar het grisaille dat ik geworden ben.’ Dus niet het niets, en we vermoeden waarom: het niets is uiteindelijk slechts een zuiverder versie van God, daarom hebben de mystici zich er zo bezeten op gestort, evenals trouwens de ongelovigen met religieuze neigingen. Caillois benijdt de eersten niet, en het stond hem waarschijnlijk tegen zich tot de laatsten te rekenen. Hij verklaart zich ongeschikt voor een ‘verlichte vernietiging’, hij geeft zijn nederlaag toe, zijn vermoeidheid en ontmoediging, hij verkondigt met veel genoegen zijn mislukking. Na de uitputting van een fascinatie, na de orgie en de extase van de oorsprong – de trots van de verwarring, het avontuur van het grisaille.

Uit: Exercices d’admiration. Essais et portraits. 1986 (Gallimard, Arcades)

 

agaat