Opgebruikt alle kolen; leeg de kolenbak; nutteloos de kolenschop; kou ademt de kachel; de kamer vol geblazen met vorst; voor het raam bo­men verstard in de rijp; de hemel een zilveren schild tegen degene die hulp van hem wil. Ik moet kolen hebben; ik mag toch niet bevriezen; achter mij de meedogenloze kachel, voor mij de hemel al net zo, dien­tengevolge moet ik er precies tussendoor draven en in het midden bij de kolenhandelaar hulp zoeken. Voor mijn normale smeekbeden is hij ech­ter al afgestompt; ik moet hem heel nauwkeurig aantonen dat ik geen enkel kolenstofje meer heb en dat hij daarom voor mij echt de zon aan het firmament betekent. Ik moet komen als de bedelaar die reutelend van de honger op de drempel aan zijn eind dreigt te komen, zodat de keukenmeid van de deftige familie besluit het laatste bodempje koffie bij hem naar binnen te gieten; precies zo moet de kolenhandelaar, woe­dend maar in het scherpe licht van het gebod ‘Gij zult niet doden!’, een schep kolen in mijn kolenbak smijten.

De manier waarop ik voorrijd moet al beslissend zijn; ik rijd er daar­om op de kolenbak heen. Als kolenbakruiter, een hand boven aan het handvat, de eenvoudigste toom, draai ik moeizaam de trap af; maar beneden verheft mijn kolenbak zich, prachtig, prachtig; kamelen, plat op de grond rustend, verheffen zich, schuddend onder de stok van de drij­ver, niet mooier. Door de hardbevroren sneeuw op straat gaat het in gelijkmatige draf; vaak word ik tot de hoogte van de eerste verdieping op­getild; nooit daal ik tot aan de huisdeuren. En buitengewoon hoog zweef ik tot voor het keldergewelf van de kolenhandelaar, waar hij in de diepte aan zijn tafeltje gehurkt zit te schrijven; om de buitensporige hitte af te voeren heeft hij de deur opengezet.

‘Kolenhandelaar!’ roep ik met een door de kou hol gebrande stem, in rookwolken van adem gehuld, ‘alsjeblieft, kolenhandelaar, geef mij wat kolen. Mijn kolenbak is al zo leeg dat ik erop kan rijden. Strijk je hand over je hart. Zodra ik kan, betaal ik je.’

De handelaar houdt zijn hand aan zijn oor. ‘Hoor ik het goed?’ vraagt hij over zijn schouder aan zijn vrouw, die op de bank bij de kachel zit te breien, ‘hoor ik het goed? Een klant.’

Ik hoor helemaal niets,’ zegt de vrouw, rustig in- en uitademend boven haar breipennen, haar rug behaaglijk verwarmd.

‘O ja,’ roep ik, ‘ik ben het; een oude klant; trouw en toegewijd; al­leen op dit moment zonder geld.’

‘Vrouw,’ zegt de kolenhandelaar, ‘het is zo, er is iemand; zó kan ik me toch niet vergissen; een oude, een zeer oude klant moet het zijn, als hij mij zo in het hart weet te raken.’

‘Wat heb je, man?’ zei de vrouw terwijl ze, een ogenblik uitrustend, haar handwerk tegen haar borst drukt, ‘er is niemand, de straat is leeg, al onze klanten zijn voorzien; we kunnen dagenlang de zaak dichtdoen en uitrusten.’

‘Maar ik zit toch hier op mijn kolenbak,’ roep ik en gevoelloze tranen van kou versluieren mijn ogen, ‘kijk toch naar boven alsjeblieft; dan ontdekken jullie mij meteen; ik vraag één schep vol; en geven jullie er twee, dan maken jullie mij dolgelukkig. Alle andere klanten zijn toch al voorzien. Ach, hoorde ik ze maar vast in mijn kolenbak kletteren! ’

‘Ik kom,’ zegt de kolenhandelaar en met zijn korte benen wil hij de keldertrap op klimmen, maar de vrouw is al bij hem, houdt hem aan zijn arm vast en zegt: ‘Je blijft hier. Als je zo eigenwijs blijft, ga ik wel naar boven. Denk er eens aan hoe vreselijk je moest hoesten vannacht. Maar als je iets kunt verkopen, al is het ook maar inbeelding, vergeet je je vrouw en je kind en offer je je longen op. Ik ga.’ ‘Maar noem hem dan alle soorten die we in voorraad hebben; de prijzen roep ik je ach­terna.’ ‘Goed,’ zegt de vrouw en klimt omhoog naar de straat. Natuur­lijk ziet ze mij meteen. ‘Mevrouw,’ roep ik, ‘ik groet u nederig; slechts één schep kolen; direct hier in de kolenbak; ik neem hem zelf mee naar huis; een schep van de slechtste. Ik betaal natuurlijk de volle prijs, maar niet meteen, niet meteen.’ Wat een klokkenklank hebben die twee woorden ‘niet meteen’ en hoe betoverend vermengen ze zich met het luiden van de avondklok dat juist uit de nabije kerktoren te horen is!

‘Nou, wat wil hij hebben?’ roept de kolenhandelaar. ‘Niets,’ roept de vrouw terug, ‘er is ook niets; ik zie niets, ik hoor niets; de klok slaat al­leen zes en we gaan dicht. Afgrijselijk koud is het; morgen zullen we het waarschijnlijk nog druk krijgen.’

Ze ziet niets en hoort niets; maar toch maakt ze de band van haar schort los en probeert mij met het schort weg te wapperen. Helaas lukt dat. Alle voordelen van een goed rijdier heeft mijn kolenbak; weer­standsvermogen heeft hij niet; te licht is hij; een vrouwenschort jaagt zijn benen van de grond.

‘Slecht mens,’ roep ik nog achterom terwijl zij, zich omdraaiend naar de winkel, half minachtend, half voldaan met haar hand in de lucht slaat, ‘slecht mens! Om een schep van de slechtste kolen heb ik gevraagd en die heb je me niet gegeven.’ En daarmee stijg ik op naar de regionen van de ijsbergen en raak daar voorgoed verloren.

img308