Wanneer men alle stadsbeschrijvingen die er bestaan naar de geboorte­plaats van de auteur in twee groepen zou verdelen, zou vast en zeker blijken dat de beschrijvingen van de oorspronkelijke bewoners sterk in de minderheid zijn. De oppervlakkige aanleiding, het exotische, pitto­reske heeft alleen effect op een vreemdeling. Om als ingezetene aan het beeld van een stad te komen zijn andere, diepere motieven vereist. Mo­tieven van iemand die naar het verleden reist in plaats van in de verte. Het stadsboek van de ingezetene zal altijd verwant zijn met memoires, de schrijver heeft niet voor niets zijn kinderjaren op die plek doorge­bracht. Zoals in Berlijn Franz Hessel de zijne. En als hij zich nou op weg begeeft en door de stad loopt, kent hij niet het opgewonden impressionisme waarmee de beschrijver zijn onderwerp zo vaak tegemoet treedt. Want Hessel beschrijft niet, hij vertelt. Of nog eerder: hij vertelt door wat hij heeft gehoord. Wandelen in Berlijn is een echo van wat de stad het kind van jongsaf aan heeft verteld. Een geheel en al episch boek, een boek waarin het memoriseren plaatsvond tijdens het slente­ren, een boek waar herinnering niet de bron maar de muze van was. Ze gaat aan de straten vooraf en stuk voor stuk brengen die haar in stel­ling. Ze leidt in de diepte, zoal niet tot de moeders, dan toch tot in een verleden dat des te betoverender kan zijn naarmate het niet alleen het privéverleden van de schrijver zelf is. In het asfalt waar hij over loopt wekken zijn passen een verbazingwekkende resonantie op. Het gaslicht dat omlaagschijnt op het plaveisel, werpt een dubbelzinnig licht op deze dubbele bodem. De stad als mnemotechnisch hulpmiddel van de eenzame wandelaar, ze roept meer op dan diens kinder- en jeugdjaren, meer dan haar eigen geschiedenis.

Wat zij opent is het onafzienbare toneel van de flanerie, waarvan wij dachten dat het definitief was verdwenen. En nu zou het zich hier, in Berlijn, waar het nooit tot grote bloei is gekomen, vernieuwen? Daarbij moet men weten dat de Berlijners zijn veranderd. Langzaam maar ze­ker begint hun problematische gevoel van trots de hoofdstad te hebben opgericht, plaats te maken voor de neiging Berlijn als geboorteplaats te zien. En tegelijk heeft in Europa de werkelijkheidszin, de zin voor de kroniek, het document, het detail, zich verscherpt. In deze situatie be­treedt nu iemand het toneel die net jong genoeg is om deze verandering bewust mee te maken en net oud genoeg om de laatste klassieken van de flanerie, een Apollinaire, een Léautaud, persoonlijk goed gekend te hebben. Het type van de flaneur is immers gecreëerd door Parijs. Dat het niet Rome was, is verwonderlijk. Maar is het niet zo dat in Rome zelfs het dromen zich al langs gebaande paden beweegt? En is de stad niet te vol tempels, omheinde pleinen, nationale heiligdommen om on­gedeeld met elke straatsteen, elk uithangbord, elke trap en elke poort te kunnen opgaan in de droom van de passant? De grote reminiscenties, de historische schroom – zij zijn voor de ware flaneur immers een aal­moes die hij graag aan de reiziger overlaat. En al zijn kennis van kun­stenaarsbehuizingen, geboorteplekken of vorstelijke domicilies geeft hij graag weg voor de geur van een enkele drempel of het tastgevoel van een enkele plavuis, zoals de eerste de beste huishond die meekrijgt. Misschien ligt het ook gedeeltelijk aan het karakter van de Romeinen. Want Parijs is niet door de vreemdelingen maar door henzelf, de Parij­zenaars, tot het beloofde land van de flaneur gemaakt, tot het iand- schap uit louter leven gebouwd’, zoals Hofmannsthal haar ooit heeft genoemd. Landschap – dat wordt ze voor de flaneur inderdaad. Of pre­ciezer: de stad valt voor hem in haar dialectische polen uiteen. Ze open­baart zich voor hem als landschap, ze omsluit hem als kamer.

‘Schenk de stad een beetje van jullie liefde voor het landschap,’ zegt Franz Hessel tot de Berlijners. Ze hoeven het landschap in hun stad al­leen maar te willen zien. Ook als ze het zouden moeten stellen zonder de dierentuin, dit heilige bosschage van de flanerie met zijn kijkjes op de sacrale fagades van de villa’s van Tiergarten, zonder de tenten, waar­in men tijdens de jazzconcerten het gebladerte zwaarmoediger dan an­ders naar de grond kan zien zakken, zonder het nieuwe meer, vanwaar hier in gedachten de inhammen en beboomde eilanden zijn getekend, ‘waar wij in de winter stijlvol op zijn Hollands, paarsgewijs schaatsend, grote achten in het ijs schreven en in de herfst van de houten brug bij het boothuis in de roeiboot stapten met de vrouw van ons hart, die ons roer bediende’ – als dit er allemaal niet zou zijn, dan nog was de stad vol landschap. De Berlijners hoefden alleen maar te zien hoe de hemel zich welft over de bogen van de viaductspoorweg, zo blauw als over de Engadiner keten, hoe de stilte uit het geraas te voorschijn komt als uit de branding, en hoe kleine straatjes in de binnenstad de uren van de dag als een vallei in de bergen weerspiegelen. Maar dat echte, door de stad volledig in beslag genomen bestaan van de stedelingen, dat voor deze kennis onontbeerlijk is, is niet eenvoudig. ‘Wij Berlijners,’ zegt Hessel, ‘moeten onze stad nog veel meer – bewonen.’ Dat wil hij beslist letterlijk genomen zien, minder met het oog op de huizen dan op dat van de straten. Want zij zijn immers de woning van het eeuwig onrustige, eeu­wig bewegende wezen, dat tussen de muren van het huis zoveel mee­maakt, waarneemt, weet en verzint als het individu binnen de beschut­ting van zijn vier wanden. Voor de massa – en met haar leeft de flaneur – zijn de glanzende, geëmailleerde uithangborden minstens zozeer een wandversiering als een olieverfschilderij in de salon dat voor een bur­ger is, brandmuren zijn haar lessenaar, krantenkiosken haar bibliothe­ken, brievenbussen haar bronzen beelden, banken haar boudoir en het caféterras is de erker vanwaar ze op haar huishouden neerkijkt. Waar wegwerkers hun jasjes aan het traliehek hebben gehangen, is hun vesti­bule, en de poort, die uit de aaneengesloten binnenplaatsen naar de vrijheid voert, is de toegang tot de kamers van de stad.

Al in de meesterlijke Vorschule des Journalismus1 was het onderzoek naar de vraag wat wonen is, als ondergronds motief herkenbaar. Zoals elke steekhoudende en beproefde ervaring haar eigen tegendeel omvat, zo omvat hier de onovertroffen kunst van de flaneur de kennis van het wonen. Maar het oerbeeld van het wonen is de matrix of het omhulsel. Datgene dus, waarvan men precies de omtrekken kan aflezen van wie het bewoont. Als men zich nu wil herinneren dat niet alleen mensen en dieren, maar ook geesten, en bovenal de beelden ergens wonen, dan hebben we tastbaar voor ogen wat de flaneur bezighoudt en wat hij zoekt. De beelden namelijk, waar ze ook mogen huizen. De flaneur is de priester van de genius loci. Deze onopvallende passant met de waar­digheid van een priester en de speurzin van een detective – in zijn stille alwetendheid heeft hij iets van Chestertons Father Brown, deze meester van de criminalistiek. Men moet de auteur in het ‘Oude Westen’ volgen om deze kant van hem te leren kennen: hoe hij de laren onder de drem­pel opspoort, hoe hij de laatste gedenktekens van een oude wooncultuur viert. De laatste: want in de signatuur van deze overgangstijd is te lezen dat het uur van het wonen oude stijl, waarvoor de geborgenheid op de eerste plaats kwam, heeft geslagen. Giedion, Mendelssohn, Le Corbusier maken van de verblijfplaats van mensen vooral een doorgangs- ruimte van alle denkbare krachten – golven van licht en lucht. De toe­komst staat in het teken van de transparantie: niet alleen van de ruim­ten, maar, als we de Russen mogen geloven die van plan zijn de zondag af te schaffen ten gunste van flexibele vormen van vrije tijd, zelfs de weken. Maar men moet niet denken dat een eerbiedige, op het museale gevestigde blik zou volstaan om de antieke wereld van het ‘Oude Wes­ten’, waarin Hessel zijn lezer binnenleidt, te ontdekken. Alleen iemand in wie het nieuwe zich, hoe stil dan ook, zo overduidelijk aankondigt, kan een zo origineel, zo vroeg uitzicht bieden op wat juist het eerst ver­ouderd is.

Onder het plebs deorum van de caryatiden en atlanten, de Pomona’s en putti, met de ontdekking waarvan hij de lezer hier onthaalt, zijn hem die eens zo machtige, maar nu tot penaten, nietige drempelgoden ver­worden figuren toch het liefst, die bestoft in trapportalen, naamloos ge­huisvest in nissen in de hal, de hoedsters zijn van de rites de passage, die vroeger elke stap over een houten of metaforische drempel bege­leidden. Van hen komt hij niet los en hij wordt nog door hun macht be­vangen waar hun afbeeldingen allang onherkenbaar of helemaal niet meer te vinden zijn. Berlijn heeft weinig poorten, maar deze grote drempelspecialist kent de kleine overgangen, die stad van vlakte, stads­deel van stadsdeel scheiden: bouwplaatsen, bruggen, bogen van het stadsspoor en squares, en allemaal worden ze hier geëerd en geacht, om nog maar te zwijgen van de drempeluren, de heilige twaalf minuten of seconden van het kleine leven, die overeenkomen met de macrokosmi­sche twelfth-nights en er op het eerste gezicht zo onheilig kunnen uit­zien. ‘De thé-dansants van de Friedrichstrasse,’ weet de auteur, ‘hebben ook hun leerzaamste uur, voordat de boel begint, als in de schemer dicht­bij de nog ingepakte instrumenten het balletmeisje een hapje eet en in­tussen wat praat met de garderobejuffrouw of de kellner.’

Baudelaire heeft over de stad de wrede uitspraak gedaan dat die snel­ler verandert dan het hart van een mens. Hessels boek staat vol troos­tende afscheidsformules voor haar bewoners. Een echte briefschrijver van het scheiden is het, en wie zou geen zin krijgen afscheid te nemen als hij met zijn woorden Berlijn zo in het hart kon raken zoals Hessel zijn muzen uit de Magdeburger Strasze. ‘Ze zijn intussen verdwenen. Gemaakt van natuursteen stonden ze daar en hielden hoffelijk, voorzo­ver ze nog handen hadden, hun kogel of stift vast. Ze volgden met hun witte stenen ogen onze weg, en het is een deel van ons geworden dat deze heidense meisjes ons hebben aangekeken.’ ‘Alleen wat ons aan­kijkt, zien we. We kunnen alleen datgene – waar we niets aan kunnen doen.’ Nooit is de filosofie van het flaneren diepzinniger geformuleerd dan in deze woorden van Hessel. Hij loopt door Parijs en daar zijn de vrouwen van de conciërges, die in de namiddag in de koele gangen van de huizen zitten te naaien – door hen voelt hij zich aangekeken als door zijn voedster. En niets is voor de verhouding tussen beide steden – Pa­rijs, zijn late, rijpe woonplaats, en Berlijn, zijn vroege en strenge – ken­merkender dan dat deze grote wandelaar voor de Berlijners zeer spoe­dig opvallend en suspect wordt. ‘De verdachte’ heet daarom het eerste hoofdstuk van dit boek. Dat doet ons beseffen hoe ernstig de atmosferische weerstand is waar de flanerie in deze stad op stuit en hoe bitter de controlerende blik vanuit dingen en mensen op de dromer dreigt te val­len. Hier en niet in Parijs begrijpt men hoe de flaneur zich kon verwij­deren van de filosofische wandelaar en de trekken kon krijgen van de rusteloos door de sociale wildernis rondzwervende weerwolf, die Poe in zijn ‘The man in the crowd’ voor altijd heeft vastgelegd.

Zoveel over de ‘verdachte’. Boven het tweede hoofdstuk staat de ti­tel: ‘Ik leer’. Dat is nu weer zo’n lievelingswoord van de auteur. Schrij­vers noemen dat meestal ‘studeren’, zoals zij een stad benaderen. Maar tussen deze woorden ligt een wereld van verschil. Studeren kan ieder­een, leren alleen wie op iets duurzaams uit is. Bij Hessel komt een soe­vereine neiging tot het duurzame, een aristocratische aversie tegen nu­ances aan het woord. De belevenis wil het eenmalige, de ervaring het gelijkblijvende. ‘Parijs,’ zo heette het jaren geleden, ‘dat is het smalle spijlenbalkon voor duizend ramen, de rode, blikken sigaar voor duizend tabakswinkels, het zinken tafelblad van de kleine bar, de kat van de conciërge.’ Zo memoreert de flaneur als een kind, zo staat hij hardnek­kig als een oud mens op zijn wijsheid. Nu is er ook voor Berlijn zo’n register, zo’n Egyptisch dromenboek van een wakkere geest verzameld. Maar pas wanneer de Berlijner in zijn stad naar andere beloften speurt dan die van de lichtreclames, pas dan zal het hem zeer dierbaar zijn ge­worden.

 

_____________________________________

1 Zie Franz Hessel, Nachfeier. Berlijn, Ernst Rowohlt 1929.