Het is kenmerkend voor de onverzadigbaarheid maar ook voor de fel­heid van de jeugd dat het ene verschijnsel, de ene belevenis, het ene voorbeeld alle andere wegdrukt. Je bent heetgebakerd en expansief, je grijpt nu eens naar dit en dan weer naar dat, maakt daar een afgod van, onderwerpt je aan die afgod en bent hem met een hartstocht toegedaan die al het andere uitsluit. Zodra hij je teleurstelt, trek je hem van zijn voetstuk naar beneden en vernietigt hem zonder aarzelen; rechtvaardig wil je niet zijn, daarvoor heeft hij teveel voor je betekend. Op het puin van de oude afgod installeer je de nieuwe. Het kan je niet veel schelen dat hij zich hier onbehaaglijk voelt. Je bent wispelturig en willekeurig ten opzichte van je afgoden, naar hun gevoelens vraag je niet, zij zijn er alleen om verheven en neergehaald te worden, en ze volgen elkaar op in verbazingwekkende aantallen, in een verscheidenheid en onverenig­baarheid waarvan je zou moeten schrikken als je ooit op het idee zou komen ze eens allemaal tegelijk te bekijken. Een enkeling van hen brengt het tot God, hij blijft bestaan en wordt ontzien, aan hem vergrijp je je niet. Zo iemand kan verweren of langzaam maar zeker in de zachte bodem wegzakken, maar desalnietmin: hij blijft, al met al, intact, hij verliest zijn gezicht niet.

Men stelle zich de verwoesting van dit tempelcomplex voor dat een mens met zich meedraagt als hij een tijd geleefd heeft. Geen archeo­loog zou tot een redelijke voorstelling van zijn bouwplan kunnen ko­men. Alleen al de onbeschadigd gebleven, herkenbare godenbeelden vormen op zichzelf een raadselachtig pantheon. Maar hij zou nog veel meer lagen puin vinden, steeds merkwaardiger en fantastischer. Hoe zou hij kunnen begrijpen waarom juist deze brokstukken op die brok­stukken terechtkwamen? Het enige wat ze met elkaar gemeen hebben, is de manier waarop ze verwoest zijn, en zodoende kan hij uit hun be­staan slechts tot één conclusie komen: dat het telkens dezelfde barbaar was die hier zijn woede heeft botgevierd.

Het zou het verstandigste zijn dit hele ruïne- en tempelgebied met rust te laten. Maar ik heb me vandaag voorgenomen onverstandig te  zijn en over één van mijn afgoden te spreken die een God was en desondanks, na een alleenheerschappij van ongeveer vijf jaar, werd ver­drongen en na nog een paar jaar volledig neergehaald. Het is erg lang geleden en zodoende kan ik het enigszins overzien. Nu weet ik waarom Karl Kraus voor mij als geroepen kwam, waarom ik aan hem ten prooi viel en waarom ik me ten slotte tegen hem te weer moest stellen.

In het voorjaar van 1924 – ik was een paar weken eerder pas naar Wenen teruggekeerd – werd ik door vrienden voor de eerste keer mee­genomen naar een lezing van Karl Kraus.

De grote zaal van het Concertgebouw was afgeladen. Ik zat daar ach­teraan en kon vanaf die afstand maar weinig zien: een kleine, of mis­schien liever tengere man, licht voorovergebogen, met een gezicht dat naar beneden spits toeliep en dat van een enorme, onbegrijpelijke be­weeglijkheid was, hij had iets van een onbekend wezen, een nieuw ont­dekte diersoort, al zou ik niet hebben kunnen zeggen welke. Met zijn scherpe en opgewonden stem, zijn onverhoedse, om de haverklap voor­komende stemverheffingen, had hij de zaal zonder moeite onder con­trole.

Maar wat ik zeer nauwkeurig kon observeren, waren de mensen om me heen. In de zaal hing een sfeer die me vertrouwd was van grote po­litieke bijeenkomsten: alsof alles wat de spreker te zeggen had al be­kend was en verwacht werd. Voor de nieuweling die in geen acht jaar, misschien de belangrijkste, die van zijn elfde tot zijn negentiende le­vensjaar, in Wenen was geweest, was het helemaal, tot in elk detail, nieuw en vreemd: want wat daar gezegd werd, wat daar als iets heel be­langrijks en met hartstochtelijke nadruk gezegd werd, had betrekking op talloze bijzonderheden van zowel het openbare leven als het privé- bestaan. Het was vooral overweldigend om te voelen dat er in een stad zoveel gebeurde wat het verdiende op de voorgrond te worden geplaatst en wat iedereen een beetje aanging. De oorlog en zijn naweeën, laster, moord, winzucht, huichelarij, maar ook drukfouten, alles werd met eenzelfde onstuimige kracht uit elk denkbaar verband gerukt, benoemd en aangeklaagd en in een soort razernij over duizend mensen uitgewor­pen, die het volledig begrepen, afkeurden, toejuichten en bejubelden.

Moet ik bekennen dat het plotselinge van het massale effect me aan­vankelijk het meest bevreemdde? Hoe kwam het dat iedereen precies wist waar het om ging, het al bij voorbaat had geweten en afgekeurd en hier naar de veroordeling ervan snakte? Alle aanklachten werden in een merkwaardig onwrikbare taal naar voren gebracht, in formuleringen die leken op wetsparagrafen, nooit afbraken of ophielden en die klonken alsof er al jaren geleden een begin mee was gemaakt en alsof ze nog jaren precies zo konden worden voortgezet. De nabijheid tot de sfeer van het recht was ook in zoverre voelbaar dat alles gebaseerd was op een vaststaande en absoluut zekere, onaantastbare wet. Het was duidelijk wat goed en wat verkeerd was. Het was hard en natuurlijk als graniet waar niemand iets op had kunnen krassen of kriebelen.

Maar het was toch een heel bijzonder soort wet, en zo kon ik al de eerste keer, hoewel geenszins vertrouwd met de strafbare overtreders, voelen hoe ik me aan haar begon te onderwerpen. Want het ongrijpbare en onvergetelijke – onvergetelijk voor iedereen die het ooit heeft mee­gemaakt, al zou hij driehonderd jaar oud worden – was dat deze wet gloeide: hij straalde hitte uit, verschroeide en vernietigde. Uit deze als cyclopische vestingen gebouwde zinnen, die altijd precies in elkaar pasten, schoten plotseling flitsen, geen onschuldige, geen lichtgevende, ook geen theaterflitsen, maar dodelijke; en dit geval van een vernieti­gende straf, die zich in alle openbaarheid, in alle oren tegelijk voltrok, had iets zo huiveringwekkends en zo enorms dat niemand er zich aan kon onttrekken.

Elk oordeel werd ter plekke geveld. Eenmaal uitgesproken, was het onherroepelijk. Wij allemaal waren getuige van de terechtstelling. Wat een soort snijdende spanning bij de mensen in de zaal veroorzaakte, was niet zozeer het vonnis zelf alswel zijn onmiddellijke voltrekking. Onder de onwaardigste slachtoffers waren er die zich verzetten en hun executie niet accepteerden. De meeste keken wel uit zich in een open strijd te begeven, maar een enkeling deed dat wel, en de onbarmhartige vervolging die dan werd ingezet was het schouwspel waar de aanwezi­gen het meest van genoten. Het heeft decennia geduurd voor ik begreep dat het Karl Kraus was gelukt een hetzemassa uit intellectuelen te vor­men, die zich bij elke lezing verzamelde en net zolang acuut bestond totdat het slachtoffer geveld was. Zodra het slachtoffer verstomde, was deze jacht ten einde. Dan kon de volgende beginnen.

De wereld van de wetten waar Karl Kraus met ‘kristallen stem’, als ‘toornige magiër’ — het zijn de woorden van Trakl – over waakte, ver­enigde twee sferen die zich niet altijd in een zo nauwe verbinding ma­nifesteren: die van de moraal en die van de literatuur. Misschien was in de intellectuele chaos die op de eerste wereldoorlog volgde, niets nood­zakelijker dan deze versmelting.

Over welke middelen beschikte Kraus om zijn werking te bereiken? Ik wil nu alleen de twee belangrijkste noemen: letterlijkheid en ontzetting.

De letterlijkheid, om daarmee te beginnen, bleek uit zijn soevereine gebruik van citaten. Het citaat, zoals hij het gebruikte, getuigde tegen degeen die geciteerd werd, vaak was het het eigenlijke hoogtepunt, de voltooiing van alles wat de commentator tegen iemand had in te brengen. Het was Karl Kraus gegeven om mensen zogezegd uit hun eigen mond te veroordelen. De oorsprong van dit meesterschap – en ik weet niet of die samenhang al eerder helder werd gezien – lag in wat ik het akoestische citaat zou willen noemen.

Kraus werd door stemmen achtervolgd, iets wat helemaal niet zo vreemd is als wel gemeend wordt – maar er is één verschil: de stemmen die hem achtervolgden bestonden echt in de Weense werkelijkheid. Het waren flarden zinnen, woorden, uitroepen die hij overal kon horen, op straten, pleinen, in cafés. De meeste schrijvers destijds waren mensen die elkaar begrepen zonder naar elkaar te luisteren. Ze waren bereid zich met hun soortgenoten in te laten, hen soms ook aan te horen en re­gelmatig te ontmoeten. Het is de erfzonde van de intellectueel dat de wereld voor hem uit intellectuelen bestaat. Ook Kraus was een intellec­tueel, anders had hij zijn tijd niet kunnen doorbrengen met het lezen van kranten, en dan ook nog de meest uiteenlopende, waar ogenschijn­lijk overal hetzelfde in stond. Maar omdat zijn oren altijd wijdopen stonden – ze sloten zich nooit af, waren altijd in actie, luisterden altijd – moest hij ook deze kranten zo lezen alsof hij ze hoorde. De zwarte, gedrukte, dode woorden waren voor hem luidklinkende woorden. Als hij ze citeerde, was het alsof hij stemmen tot spreken bracht: akoesti­sche citaten.

Maar omdat hij zonder enig onderscheid alles citeerde, geen enkele stem niet hoorde, geen enkele stem onderdrukte, omdat ze allemaal, af­gezien van rang, gewicht en waarde, in een soort curieuze gelijkwaar­digheid naast elkaar bestonden, was Karl Kraus zonder concurrentie het vitaalste wat Wenen destijds te bieden had.

Dit was het vreemdste van alle paradoxen: deze man, die zoveel ver­achtte, sinds de Spanjaard Quevedo en sinds Swift de meest vastbera­den verachter van de wereldliteratuur, een soort gesel Gods van de schuldige mensheid, deze man liet iedereen aan het woord komen. Hij was niet in staat de geringste, de nietszeggendste, de holste stem op te offeren. Zijn grootheid bestond erin dat hij in zijn eentje, letterlijk in zijn eentje, de confrontatie aanging met de wereld, voorzover hij die kende, en dat hij die wereld in zijn geheel, met al zijn vertegenwoordi­gers – en die waren ontelbaar – aanhoorde, uithoorde, aanviel en gesel­de. Zo was hij het tegendeel van al die schrijvers, die reusachtige meer­derheid van schrijvers, die de mensen honing om de mond smeren, om door hen geliefd en geprezen te worden. Over de noodzaak van zulke figuren als hij hoeft, juist omdat er zo’n gebrek aan is, beslist geen woord te worden vuilgemaakt.

Ik leg het zwaarste accent in deze beschouwing op de levende Kraus, en wel op Kraus zoals hij was als hij een menigte toesprak. Het kan niet vaak genoeg herhaald worden: de werkelijke Karl Kraus, die de mensen wakker schudde, pijnigde, vermorzelde, de Karl Kraus die zich meester van je maakte, door wie je werd gegrepen en geschokt, zodat je jaren nodig had om krachten te verzamelen en je tegen hem te weer te stel­len, was de spreker. Ik heb mijn leven lang nooit zo’n spreker meege­maakt, in geen van de Europese taalgebieden die me vertrouwd zijn.

Al zijn gemoedsbewegingen – en die waren zeer rijk ontwikkeld – sloegen al sprekende over op zijn toehoorders en waren dan opeens de hunne. Er zou een heel boek nodig zijn om serieus op deze gemoedsbe­wegingen in te gaan, zijn toorn te schilderen, zijn hoon, zijn bitterheid, zijn verachting, zijn verafgoding – als het over liefde en vrouwen ging – die altijd iets van ridderlijke dankbaarheid voor het andere geslacht als zodanig had, zijn erbarmen en zijn tederheid jegens de machtelozen, de moorddadige moed waarmee hij jacht maakte op de machtigen, de wellust waarmee hij de Oostenrijkse representanten daarvan door­grondde en hen het masker van de zwakzinnigheid van het gezicht ruk­te, de hoogmoed waarmee hij distantie creëerde en de nooit aflatende verering van zijn góden, waartoe toch nog zulke uiteenlopende geesten als Shakespeare, Claudius, Goethe, Nestroy en Offenbach behoorden.

Ik kan deze gemoedsbewegingen nu alleen maar noemen, ofschoon bij die opsomming mijn vingers jeuken om dat met allerlei concrete voorbeelden uit te werken, of meer nog, om hem zo precies na te doen alsof ik zojuist nog een lezing van hem had bijgewoond. Maar één af­fect – ik heb het al eerder genoemd – moet ik toch benadrukken. Het was het affect dat ik het eigenlijk bijbelse aan hem zou willen noemen: zijn ontzetting. Als ik me moest beperken tot één enkele kwaliteit die hem van alle andere openbare figuren van zijn tijd onderscheidde, dan was het deze: Karl Kraus was de meester van de ontzetting.

Iedereen die Die letzten Tage der Menschheit openslaat kan zich daarvan nog altijd makkelijk overtuigen. Het is opvallend hoe hij altijd diegenen naast elkaar ziet die door de oorlog werden vernederd en ver­heven: oorlogsinvaliden naast oorlogswoekeraars, de blinde soldaat naast de officier die door hem gegroet moet worden, het edelmoedige gelaat van de gehangene onder de vette tronie van zijn beul – dat lijkt bij hem nog niets op de dingen waaraan de film ons met zijn goedkope contrasten heeft gewend, ze zijn nog geladen met een volledige en nooit te stillen ontzetting.

Als hij een lezing hield waren duizend mensen door hem verlamd; zijn ontzetting, die elke keer, hoe vaak hij die stukken ook voorlas, de kracht van de oorspronkelijke visie deed herleven, greep iedereen aan. Zo is het hem gelukt in elk geval een eensgezinde en onherroepelijke overtuiging onder zijn toehoorders te scheppen: de absolute haat jegens de oorlog. Er moest een tweede wereldoorlog komen, en na de verwoesting van hele, ademende steden nog het wezenlijkste produkt van die oorlog, de atoombom, voordat deze overtuiging algemeen en haast vanzelfsprekend werd. Karl Kraus was in dit opzicht zoiets als een voorloper van de atoombom, het schrikaanjagende daarvan zat al in zijn woorden. Uit zijn overtuiging is tegenwoordig het inzicht ontstaan waar zelfs machthebbers zich meer en meer voor moeten openstellen: dat oorlogen zowel voor de overwinnaars als voor de overwonnenen ab­surd en daarom onmogelijk zijn en dat hun onherroepelijke afwijzing alleen nog een kwestie van tijd is.

Wat heb ik – afgezien daarvan – van Karl Kraus geleerd? Wat heb ik me van hem zozeer eigen gemaakt dat ik het niet meer van mezelf zou kunnen scheiden?

Dat is om te beginnen het gevoel van een absolute verantwoordelijk­heid. Dat stond in een gedaante voor me die aan bezetenheid grensde, en niets wat daarvoor onderdeed scheen een leven waard. Ook nu nog staat dat voorbeeld me zo krachtig voor de geest dat alle latere formule­ringen van dezelfde eis ontoereikend moeten lijken. Ik denk aan het schamele woord ‘engagement’, dat van meet af aan tot banaliteit was voorbestemd en tegenwoordig overal woekert als onkruid. Het klinkt alsof je via een soort bediendencontract tegenover de belangrijkste din­gen van het leven zou staan. De ware verantwoordelijkheid is honderd procent moeilijker, want ze is soeverein en bepaalt zichzelf.

Ten tweede heeft Karl Kraus me de oren geopend – en niemand had dat zo gekund als hij. Sinds ik hem gehoord heb, is het me niet meer mogelijk naar niets te luisteren. Het begon met de geluiden van de stad om me heen, de uitroepen, het geschreeuw, toevallig opgevangen ver­krachtingen van de taal en vooral alles wat vals en ongepast was. Dat alles was namelijk komisch en verschrikkelijk tegelijkertijd, en de com­binatie van die twee sferen was voor mij sindsdien volkomen vanzelf­sprekend. Dankzij hem begon ik te begrijpen dat elk afzonderlijk indi­vidu een manier van spreken heeft die hem van alle anderen onder­scheidt. Ik ontdekte dat mensen weliswaar tegen elkaar praten maar el­kaar niet begrijpen; dat hun woorden klappen zijn die afketsen op de woorden van anderen; dat er geen grotere illusie is dan de mening dat taal een communicatiemiddel is. Je praat tegen een ander, maar zo dat hij je niet begrijpt. Je praat door, en hij begrijpt je nog minder. Je schreeuwt, hij schreeuwt terug, de ejaculatie die in de grammatica een jammerlijk bestaan leidt, maakt zich meester van de taal. Als ballen vliegen de uitroepen heen en weer, delen hun klappen uit en vallen op de grond. Zelden dringt er iets door tot een ander, en als dat toch ge­beurt is het iets verkeerds.

Maar diezelfde woorden die niet te begrijpen zijn, die het isolement bewerkstelligen, die een soort akoestische figuur scheppen, zijn toch niet moeilijk of nieuw, uitgevonden door wezens die het juist op die uit­zonderlijkheid gemunt hebben; het zijn de woorden die het vaakst ge­bruikt worden, frasen, de alleralgemeenste, honderdduizend maal ge­bruikte clichés, maar juist die clichés gebruiken ze om blijk te geven van hun eigenzinnigheid. Mooie, lelijke, hoogdravende, platvloerse, heilige, profane woorden, ze komen allemaal in dit tumultueuze reser­voir terecht en ieder vist eruit wat bij zijn luiheid past; en herhaalt het tot het niet meer te herkennen is, tot het iets heel anders, het tegendeel zegt van wat het ooit betekende.

De misvorming van de taal leidt tot chaos bij de afzonderlijke figu­ren. Karl Kraus, wiens gevoel voor taalmisbruik buitengewoon scherp ontwikkeld was, had de gave de produkten van dit misbruik in statu nascendi op te vangen en nooit meer te verliezen. Voor wie naar hem luis­terde, werd daardoor een nieuwe dimensie van de taal ontsloten, die on­uitputtelijk is en die vroeger slechts sporadisch en zonder werkelijke consequenties werd gebruikt. De grote uitzondering op deze regel, Nestroy, van wie Karl Kraus net zo veel geleerd heeft als ik van hem, wil ik nu alleen en passant vermelden.

Want ik wil het nu over iets hebben wat in opvallend contrast tot de spontaniteit van zijn gehoorzin stond, namelijk over de vorm van zijn proza. Je kunt elk wat langer prozastuk van Kraus in twee, vier, acht, zestien delen knippen zonder er werkelijk afbreuk aan te doen. De pagina’s rijen zich gelijkwaardig aan elkaar. Of ze nu beter of minder ge­slaagd zijn – in een eigenaardige vervlechting, die een zuiver uiterlijk karakter heeft, gaan ze alsmaar door, zonder dat er een noodzakelijk einde in zicht komt. Elk stuk, dat hij door het een titel te geven als zodanig heeft bestempeld, kon net zo goed twee keer zo lang of zo kort zijn. Geen onbevangen lezer zou kunnen aangeven waarom het niet veel eerder is opgehouden of pas veel later ophoudt. De voortzetting wordt beheerst door een willekeur die geen herkenbare regels volgt. Zolang hem iets invalt gaat het door, en meestal valt hem heel lang iets in. Van een overkoepelend structuurprincipe is geen sprake.

Want de structuur die voor het geheel ontbreekt, is wel in elke afzon­derlijke zin opvallend aanwezig. Al het plezier in het construeren, dat bij schrijvers rijkelijk anwezig moet zijn, put zich bij Kraus uit in de af­zonderlijke zin. Al zijn zorg is hierop gericht: de zin moet onaantastbaar zijn, zonder hiaten, kieren, verkeerde komma’s – zin na zin, stuk na stuk voegt zich aaneen tot een Chinese muur. Die is overal even goed gevoegd, in zijn karakter nergens te miskennen, maar wat hij ei­genlijk omsluit weet niemand. Er bevindt zich geen Rijk achter deze muur, hijzelf is het Rijk; alle energieën van het Rijk, dat wellicht ooit bestaan heeft, zijn in hem, in zijn bouw opgegaan. Het is niet meer te zeggen wat binnen en wat buiten was, het Rijk bevond zich aan beide kanten, nu bestaat het uit louter muur. Hij is alles, een cyclopisch doel in zichzelf, dat door de wereld trekt, bergop, bergaf, door dalen en vlakten en zeer veel woestenijen. Misschien komt het hem voor, aange­zien hij leeft, dat alles buiten hem verwoest is. Van de legers die hem bevolkten, belast met zijn bewaking, is een enkele, eenzame wachter overgebleven. Deze eenzame wachter is tegelijk degeen die in alle een­zaamheid verder aan hem bouwt. Overal waar hij het land inkijkt, voelt hij de noodzaak een nieuw stuk muur te bouwen. De uiteenlopendste materialen dienen zich daartoe bij hem aan, hij slaagt erin ze allemaal tot nieuwe steenblokken te vormen. Je kunt jaren op deze muur wande­len zonder dat zijn einde in zicht komt.

Ik denk dat het een gevoel van onbehagen over de aard van deze muur en de troosteloze aanblik van de woestenij aan beide zijden was dat me langzaam maar zeker tegen Kraus in opstand bracht. Want de vierkante steenblokken waarmee hij bouwde, waren oordelen, en daarin was alles opgegaan wat in het landschap in de omtrek geleefd had. De wachter was verslaafd geraakt aan oordelen; voor de vervaardiging van zijn steenblokken en zijn muur, die zich nooit sloot, waren steeds meer oor­delen nodig, en hij verschafte zich die op kosten van zijn eigen Rijk. Wat hij moest bewaken, zoog hij uit: ten behoeve van zijn hoge doel­einden, zeker, maar in de omtrek werd het leger en leger, en ten slotte kon je makkelijk het angstige vermoeden krijgen dat de oprichting van deze onverwoestbare muur van oordelen het uiteindelijke doel van het leven was geworden.

De kern van de zaak was dat hij zichzelf alle mogelijkheden tot oor­delen had toegeëigend en niemand voor wie hij een voorbeeld was een eigen oordeel toestond. Het gevolg van deze dwang kon iedereen die hem was toegedaan zeer vroeg bij zichzelf bemerken.

Het eerste wat na het bijwonen van tien of twaalf lezingen van Karl Kraus, na een of twee jaar lectuur van de Fackel gebeurde, was een algemene verschrompeling van de wil zelf te oordelen. Er vond een inva­sie plaats van sterke, onverbiddelijke beslissingen waar niet de gering­ste twijfel over bestond. Wat daar, door die hogere instantie, eenmaal was besloten, gold als uitgemaakt, het zou je vermetel zijn voorgeko­men een en ander zelf te controleren, en zo kwam het dat je geen van de auteurs die door Kraus waren veroordeeld nog ooit ter hand nam. Maar ook kleine, van verachting blijk gevende kanttekeningen, die tus­sen de steenblokken van zijn zinsburchten als grassen woekeren, vol­stonden al om de zaken waar ze betrekking op hadden voor altijd uit de weg te gaan. Er deed zich een soort reductie voor: terwijl ik me vroe­ger, in de acht jaar van afwezigheid die ik niet in Wenen maar in Zürich en Frankfurt had doorgebracht, tegoed deed aan alle soorten literatuur, als een hongerige leeswolf, begon nu een periode van beperking, van ascetische reserve. Die had het voordeel dat ik me des te intensiever kon bezighouden met de auteurs die Kraus hoog aansloeg: Shakespeare en Goethe natuurlijk, Claudius; Nestroy, die hij eerst weer tot leven wekte en toegankelijk maakte, zijn persoonlijkste en belangrijkste pres­tatie; de vroege Hauptmann ongeveer tot Pippa, waarvan hij het eerste bedrijf pleegde voor te lezen; Strindberg en Wedekind, die in vroeger jaren de eer hadden in de Fackel te verschijnen; van de modernen nog Trakl en Laske-Schüler. Het waren, zoals blijkt, zeker niet de minsten die er voor me overbleven. Voor Aristophanes, die hij bewerkte, had ik hem niet nodig, maar die zou ik me ook niet door hem hebben laten af­nemen, net zo min als het Gilgamesj-epos en de Odyssee, die ik me al­ledrie allang volledig had eigen gemaakt. Romanciers, vertellers in het algemeen, liet hij buiten beschouwing, ik denk dat ze hem niet erg inte­resseerden, en dat was een zegen. Zo kon ik zelfs onder zijn onbarm- hartigste dictatuur, en daar niet door beroerd, Dostojevski, Poe, Gogol en Stendhal lezen en verwerken alsof Karl Kraus nooit bestaan had. Ik zou dat mijn geheime kelderbestaan in deze tijd willen noemen. Aan hen, evenals aan de schilders Grünewald en Breughel, die hij onge­moeid liet, ontleende ik, nog zonder dat zelfs maar te vermoeden, de kracht voor de latere rebellie.

Want ik heb destijds werkelijk ervaren wat het betekent onder een dictatuur te leven. Ik was haar vrijwillige, onderdanige, hartstochtelijke en overtuigde aanhanger. Een vijand van Karl Kraus was een verwerpe­lijk, immoreel wezen; en al begon ik niet, zoals in latere dictaturen ge­bruikelijk, met de uitroeiing van het vermeende ongedierte, ik had niet­temin, ik moet het met schaamte toegeven – ja, ik kan het niet anders zeggen: ook ik had mijn ‘joden’, mensen van wie ik deed of ik ze niet zag als ik ze in een café of op straat tegenkwam, die ik geen blik waar­dig keurde, wier lot me niks aanging, die voor mij in de ban gedaan en buitengesloten waren, wier aanraking me verontreinigd zou hebben en die ik in alle ernst niet meer tot het mensdom rekende: de slachtoffers en de vijanden van Karl Kraus.

Desondanks was het niet een geheel en al nutteloze dictatuur, en om­dat ik me vrijwillig aan haar onderworpen had en me ten slotte ook op eigen kracht van haar kon bevrijden, heb ik geen recht haar aan te kla­gen. Ook aan de slechte gewoonte om anderen aan te klagen heb ik, juist door die ervaring, een grondige hekel gekregen.

Het is belangrijk een voorbeeld te hebben van een rijk, turbulent, on­verwisselbaar bestaan, een bestaan dat zich heeft gevormd door zelf aandachtig te kijken, ruiken, luisteren, voelen en denken. De authenti­citeit van dat bestaan is het die voorbeeldig voor je wordt en waar je ten diepste door geïmponeerd raakt. Door dat bestaan word je aangetrok­ken en overweldigd; en een schrijver die niet al heel vroeg eens door een vreemde autoriteit beheerst en verlamd werd, kan ik me helemaal niet voorstellen. In de vernedering van je verkrachting, als je voelt dat je helemaal niets eigens hebt, niet jezelf bent, niet weet wat je zelf bent, beginnen je verborgen krachten zich te roeren. Je persoon vormt zich, hij ontstaat uit verzet, overal waar hij zich bevrijdt was iets aanwezig wat hem bevrijd heeft.

Maar hoe rijker het bestaan was van degeen die je onderworpen hield, des te rijker moet dat van jezelf worden, dat zich daaruit los­maakt. Het is dus goed zich sterke voorbeelden te wensen. Het is goed in de ban te raken van zo’n voorbeeld, tenminste als je heimelijk, in een soort slaafse duisternis, werkt aan je eigen bestaan, waarvoor je je te­recht nog schaamt, aangezien het nog onzichtbaar is.

Noodlottig zijn voorbeelden die tot in deze duisternis omlaag reiken en je de adem zelfs nog in die laatste, armzalige kelder benemen. Maar even gevaarlijk zijn die heel anderssoortige voorbeelden, die je probe­ren om te kopen en die te snel een zeker nut voor je hebben, hoe gering dan ook, die je wijsmaken dat er al iets eigens bestaat omdat je je voor hen buigt en vernedert. Als goed gedresseerd dier leef je tenslotte van hun genade en stel je je tevreden met lekkere hapjes uit hun hand.

Want niemand die begint kan weten wat hij in zichzelf zal vinden. Hoe zou hij het ook kunnen vermoeden, het bestaat immers nog niet. Met geleende werktuigen dringt hij de aardbodem binnen, die op zijn beurt geleend en vreemd, want van anderen is. Als hij voor het eerst plotseling voor iets staat wat hij niet kent, wat schijnbaar uit het niets kwam, schrikt hij en duizelt het hem: dat is het eigene.

Het kan heel weinig zijn, een aardnoot, een wortel, een nietige steen, een giftige beet, een nieuwe geur, een onverklaarbaar geluid, of meteen een duistere, verreikende ader: als hij de moed en de bezonnenheid heeft om uit die eerste schrikaanjagende duizeling te ontwaken, haar te kennen en te benoemen, begint zijn eigenlijke, zijn eigen leven.

1965