Siegfried Kracauer, in 1889 als zoon van een joodse koopman in Frankfort geboren, studeerde architectuur, filo­sofie en sociologie, werkte een jaar of tien als architect, maar werd in 1921 feuilleton-redacteur van de Frankfurter Zeitung, waar hij betrekkingen aan­knoopte met Benjamin, Horkheimer en Bloch; met Adorno was hij, ondanks het leeftijdsverschil van veertien jaar, al eerder bevriend geraakt: vanaf 1918, Adorno was toen zestien, was hij diens mentor voor filosofie. In 1921 verscheen Kracauers eerste boek, Soziologie als Wissenschaft, dat nog sterk leunde op Lukacs’ Theorie des Romans, hoewel hij diens ‘religieuze drang en metafysische hartstocht’ niet deelde. Het belang van Kracauer schuilt vooral in de onorthodoxe wijze waarop hij in de jaren hierna de beoe­fening van filosofie en sociologie combineerde met het schrijven voor de krant. Zeker aanvankelijk was hij daarbij minder geïnteresseerd in de grote eeuwige thema’s dan in concrete alledaagse verschijnselen van het mo­derne stadsleven, in het bijzonder alles wat tot de marges van de cultuur be­hoort: theater, revue, operette, recla­me, circus en vooral film. Vanaf 1924 schreef hij talloze filmkritieken, met een open oog voor zowel wat er in Amerika, in Frankrijk als in Rusland gebeurde (en met een niet aflatende bewondering voor Charlie Chaplin, ‘die door Dickens geschoolde vertel­ler’), alsook een soort korte, half ver­tellende, half essayerende beschou­wingen (ik vermijd het woord column vooral omdat ze nooit over de eigen besognes gaan) over de stad, haar stra­ten, pleinen en gebouwen, en de mas­sacultuur, stukken die qua mentaliteit en werkwijze verwant zijn met Blochs Spuren (1930) en Benjamins Einbahn­strasse (1928). Opzien baarde Kracau­er in 1927 met de serie ‘Die kleinen Ladenmädchen gehen ins Kino’, ideo­logiekritische essays over pulpfilms die ook vandaag de dag aan actualiteit niets hebben ingeboet. In 1930 publi­ceerde Kracauer, inmiddels woonach­tig in Berlijn, Die Angestellten. In 1933 week hij uit naar Parijs, waar hij zijn omvangrijke boek over Jacques Offenbach und das Paris seiner Zeit (Amsterdam, 1937) schreef en waar hij zich intensief bezighield met de be­studering van de psychologische wor­tels van het nazisme, in het bijzonder voorzover die, al of niet verhuld, traceerbaar zijn in de geschiedenis van de Duitse film. Het resultaat daarvan verscheen pas in 1947 in Amerika, zijn nieuwe vaderland: From Caligari to Hitler, via gedetailleerde structuurana­lyses van alle grote Duitse films, van Fritz Langs Nibelungen (1924) tot Riefenstahls Triumph des Willens (1934), komt hij tot de conclusie dat die films wezenlijk hebben bijgedra­gen aan de psychologische voorberei­ding van de oorlog, ze hebben het ge­loof in ‘de onweerstaanbare almacht van het noodlot’ en de dictatuur ver­diept. Door het succes van dit boek en van Theory of Film (1960) raakte het vooroorlogse, grotendeels tot de krant beperkt gebleven werk van Kracauer in de vergetelheid. Pas in de jaren ze­stig zou dat veranderen door de publi­catie van een tweetal boeken waarvoor al in de vroege jaren dertig uitgewerk­te plannen bestonden: Das Ornament der Masse (1963) en Strassen in Berlin und anderswo (1964). Kracauer overleed in 1966; zijn verzameld werk verscheen tussen 1971 en 1990 in acht delen bij Suhrkamp. Het hier vertaalde ‘Abschied von der Lindenpassage’ stond op 21 december 1930 in de Frankfurter Zeitung. (C.O.)

Afscheid van de Lindenpassage

De Lindenpassage heeft opgehouden te bestaan. Dat wil zeggen, naar de vorm blijft ze weliswaar een passage tussen de Friedrichstrasse en Unter den Linden, maar ze is geen echte passage meer. Toen ik er on­langs weer eens voor m’n plezier doorheen wandelde zoals zo vaak in mijn studententijd vóór de oorlog, had de vernietiging al bijna haar werk voltooid. Koude gladde marmerplaten bekleedden de pilaren tus­sen de winkels en daarboven welfde zich reeds een van de vele moder­ne glazen daken. Maar op een paar plaatsen was gelukkig nog de oude renaissance-architectuur te zien, die vreselijk-mooie stijlimitatie van onze vaders en grootvaders. Een opening in het geraamte van het nieu­we glazen dak gaf een doorkijkje op de bovenste verdieping met de ein­deloze rij consoles onder de kroonlijst, de samengekoppelde rondvensters, de zuilen, de balustrades en medaillons – de hele verlepte bom­bast waar nu geen enkele voorbijganger meer plezier aan zal beleven. En een pilaar, die kennelijk tot het laatst bewaard moest blijven, toonde onverhuld zijn baksteenreliëf, een compositie van dolfijnen, ranken en een masker in de middelste kardoes. Dat alles verzinkt nu in het koelmarmeren massagraf.

Ik herinner mij nog de huivering die mij in mijn jongensjaren beving bij het woord ‘doorgang’. In de boeken die ik toen verslond, was een donkere doorgang gewoonlijk de plaats van moordzuchtige overvallen, waarvan daarna nog een plas bloed getuigde, of op z’n minst een ge­schikte omgeving voor dubieuze figuren die daar samenhokten om hun duistere plannen te beramen. Die jongensfantasieën mochten erg over­dreven zijn – iets van de betekenis die ze de doorgangen toedichtten, kleefde ook aan de voormalige Lindenpassage. En niet alleen aan haar, maar aan alle echte burgerlijke passages. Het is niet toevallig dat Therese Raquin achterin de Parijse Passage des Panorames speelt, die inmid­dels eveneens verpletterd is onder de betonnen last van een schitterende nieuwbouw. De tijd van de passages is afgelopen.

Ze deden inderdaad dienst als doorgangen, gangen door het burger­lijke leven dat voor hun uitgangen en erboven gehuisvest was. Alles wat daaruit verwijderd werd, omdat het niet representatief was of zelfs in strijd met de officiële wereldbeschouwing, nestelde zich in de passa­ges. Deze bergden datgene wat werd uitgestoten en daarheen werd ver­wezen, de hele santekraam aan dingen die niet ter versiering van de buitenkant deugden. Hier in de passages verwierven deze voorbijgaan­de voorwerpen een soort verblijfsvergunning; zoals zigeuners die zich niet in de stad maar alleen op de straatweg mogen ophouden. Men ging er als het ware ondergronds aan voorbij, tussen straat en straat. Nog steeds is de Lindenpassage vol winkels waarvan de uitstalkasten zulke passages te midden van het burgerlijke leefpatroon zijn. En het is waar dat ze vooral de lichamelijke behoefte bevredigen en de zucht naar beelden zoals ze in dagdromen voorkomen. Het heel nabije en het heel verre ontsnappen allebei aan de burgerlijke openbaarheid die het een noch het ander verdraagt, en trekken zich graag terug in het heimelijke duister van de doorgang, waarin ze welig tieren als in een moeras. Juist als passage is de doorgang de plaats bij uitstek waar de reis kan plaats­vinden die het vertrek betekent vanuit het nabije naar het verafgelegene en waar zij lichaam en beeld met elkaar verbindt.

Onder de aan het lichamelijke gewijde schouwplaatsen in de Linden­passage neemt het Anatomisch Museum een ereplaats in. Het is een pronkstuk van de passage dat te midden van de kardoesen, ranken en dolfijnen een rechtmatige ereplaats heeft verworven. Aangezien alle achter de fagade verdreven zaken toch nog een burgerlijk voorkomen dienen te behouden, nodigen ze met schijnheilige spreuken uit binnen te treden. ‘De tentoonstelling De Mens dient ter bevordering van de ge­zondheid’, is zo’n tekst. Wat voor onthullingen de bezoekers binnen wachten, verraadt een afbeelding in de etalage, waarop een arts in frak te midden van talrijke heren in dezelfde ouderwetse aankleding als hij, een buikoperatie bij een naakte vrouw verricht. Deze vrouwspersoon was ooit een dame. Ja het gaat hier om de buik, om de ingewanden, om alles wat puur en alleen tot het lichaam behoort. In het lichaam worden de woekeringen en monstrositeiten uiterst nauwgezet bestudeerd, en voor de volwassenen is er dan nog een speciaal kabinet waar alle moge­lijke geslachtsziekten floreren. Ze zijn het gevolg van onbezonnen zin­nelijkheid, die vlakbij in een boekhandel wordt aangewakkerd. In de tijd van de inflatie vestigde zich ooit in de passage van een grote Duitse stad een communistische boekhandel, die het daar maar korte tijd zou volhouden; terwijl toch de passage pas van kort voor de oorlog was en met haar smeedijzeren zonnenbloemen eerder aan een opgesmukte tun­nel deed denken. Maar hoe zwak het verband met een passage ook was, dat was niettemin reden genoeg om de propagandaliteratuur te weren; want de illegaliteit wil openlijk naar buiten treden, terwijl de pornografie in de schemer thuis is. De boekhandel in de Lindenpassage weet wat zij aan haar omgeving verplicht is. Ingenaaide uitgaven met titels die lusten opwekken die door de inhoud nauwelijks te stillen zijn, schieten op in een bewust onschuldige boekvegetatie, en soms gaat het geoorloofde met het ongeoorloofde een zo curieuze verbinding aan als in het boek over seksueel perversen geschreven door een commissaris van politie. In de omgeving van de lichamelijke driften gedijen de prul­laria, de talloze dingetjes die we meeslepen en om ons heen zetten; deels omdat we ze gebruiken, deels omdat ze nergens voor dienen. Het wemelt ervan in de bazar van de passage: nagehangen, scharen, poeder­dozen, sigarettenaanstekers, Hongaarse handarbeidkleedjes; alles door elkaar. In zijn massaliteit lijkt de rommel wel ongedierte en doet ons vrezen dat we er nooit meer van af komen. Het wil ons opvreten; het wriemelt door wormstekige gebouwen waarin wij leven, en als op een dag de balken het begeven, zal het zelfs de hemel verduisteren. Ook winkels die onze betere lichamelijke behoeften bevredigen, trekken de passage binnen om het Anatomisch Museum hulde te brengen. Daar glimmen pijpen van barnsteen en meerschuim, overhemden schitteren als een complete soirée, jachtgeweren richten hun loop omhoog, en aan het einde van de doorgang geurt en wenkt een kapperszaak. Zij ver­raadt in het halfdonker haar verwantschap met het café dat in de koepel gelegen is. De bezoekers trekken van de ene naar de andere plaats, al was het alleen maar via de geïllustreerde bladen; ze zweven weg met het gefluister; volgen een stukje de stoet van beelden die achter de sigarrettenrook langstrekt. Het parool luidt: Weg!

Het is een veelbetekenend toeval dat de ingang van de passage op de Linden geflankeerd wordt door twee reisbureaus. De reizen waartoe hun scheepsmodellen en reclamehymnen verlokken, hebben evenwel niets meer met de tochten te maken die men ooit in de passage onder­nam, en ook de moderne kofferzaak hoort alleen maar ten dele in de doorgang. Sinds de aarde zienderogen kleiner is geworden, heeft de burgerij zich het reizen net zo ten nutte gemaakt als bijvoorbeeld de bohème; zij houdt zich staande door dergelijke extravaganties voor ei­gen doeleinden te konfiskeren en tot louter verstrooiing te degraderen. Hoeveel verder verwijderd en tegelijk vertrouwder was het buitenland in de tijd van de souvenirartikelen! Een hele zaak in de passage is er­mee volgestopt. Souvenir de Berlin staat er op borden en potten ge­schreven, en het fluitconcert van Sanssouci is een begeerd hebbeding. Deze geheugensteunen die men kan betasten, deze echte kopieën van lokale originelen behoren tot het hart van Berlijn en zijn ongetwijfeld beter geschikt om hun kopers de krachten van de door hen verstouwde stad deelachtig te doen worden dan de foto’s waartoe de fotozaak uitnodigt die zelf te maken. Foto’s wekken de indruk dat ze de landen die men bereist thuisbezorgen; het Wereld-Panorama daarentegen spiegelt gewenste landen voor en doet de bekende vergeten. Het Panorama heeft net als de Anatomie zijn zetel in de passage, en van het tastbare li­chaam naar de ongrijpbare verte is inderdaad maar een kleine sprong. Elke keer dat ik als kind het Wereld-Panorama bezocht, dat ook toen­tertijd in een passage schuilging, voelde ik mij als bij het bekijken van platenboeken naar verre oorden verplaatst die volstrekt onwerkelijk wa­ren. Het kon ook nauwelijks anders, want achter de kijkgaten, die zo dichtbij zijn als ramen, glijden steden en bergen voorbij die in het kunstlicht minder op reisdoelen dan op gezichten lijken: Mexico en Ti- rol, dat in het panorama zelf een tweede Mexico wordt.

Bijna zijn deze landschappen al dakloze beelden, illustraties van voorbijgaande opwellingen, die af en toe hier en daar schemeren door de kieren in de schutting om ons heen. Zoiets zou door een toverbril zichtbaar gemaakt moeten worden en het is alleen maar verbazingwek­kend dat de opticien in de passage er geen te koop aanbiedt. De glazen die als harde, ronde bladeren langs de wand van zijn etalage omhoog­klimmen, lijken de dingen in elk geval hun proporties terug te geven zoals die in de doorgang gelden. Voor de daar vereiste ondermijning van alle bedriegelijke waarden zorgt de postzegelwinkel waar hoofden, bouwwerken, heraldische dieren en exotische streken nauw met namen en getallen verkleefd zijn. (Niet voor niets heeft mijn vriend Walter Benjamin, wiens werk al sinds jaar en dag op de Parijse passages ge­richt is, dit beeld van de postzegelverzameling in zijn boek Eenrich­tingsverkeer ontdekt.) Hier wordt de wereld zolang door elkaar gehus­seld tot zij voor de passant hanteerbaar wordt. Wie er doorheen gaat kan voor hetzelfde geld in de loterijzaak proberen of het geluk, zijn be­geleider, hem welgezind is, of het anders met speelkaarten beproeven. En wenst hij zijn glanspapieren dromen in levenden lijve te ontmoeten – in de ansichtkaartenwinkel vindt hij ze in alle soorten en maten en in alle kleuren gerealiseerd. Bloemstukken begroeten hem in gevoelvolle taal, hondjes komen trouwhartig op hem af, het studentenleven toont zich heerlijk en dronken, en de naaktheid van rozige vrouwenlichamen dompelt hem onder in wellust. Om hals en armen van de weelderige schonen passen de imitatiekettingen van ernaast perfect, en een verou­derde smartlap uit de muziekhandel geeft de wandelaar in de passage vleugels te midden van de illusies die hij heeft gevonden.

Wat de voorwerpen van de Lindenpassage verenigde en ze allemaal dezelfde functie toebedeelde, was het feit dat ze van het burgerlijke front waren teruggehaald. Begeerten, geografische excessen en vele beelden die de slaap verstoren, mochten zich niet vertonen waar het er stevig aan toeging in de domkerken en universiteiten, bij feestredes en parades. Men executeerde ze indien mogelijk, en konden ze niet in hun geheel vernietigd worden dan wees men ze uit en verbande ze naar de binnenlanden van Siberië: de passage. Maar hier wreekten zij zich op het burgerlijke idealisme dat hen onderdrukte, door hun onteerde be­staan tegen de pretenties van de burger uit te spelen. Vernederd als ze waren, slaagden zij erin zich aaneen te scharen en in het schemerlicht van de doorgang een doeltreffende protestactie tegen de fagadecultuur daarbuiten op touw te zetten. Ze zetten het idealisme voor schut en ont­maskerden de producten ervan als kitsch. Rondboogramen, kroonlijst en series balusters – de renaissancepracht die zich zo superieur betoon­de, werd in de passage gewikt, gewogen en te licht bevonden. Terwijl men er doorheen liep, dus de beweging uitvoerde die alleen ons past, had men het al in de gaten, en de arrogantie kwam onverhuld aan het licht in de passage.

Niet minder te lijden had het aanzien van de hogere en hoogste da­mes en heren, wier gegarandeerd gelijkende portretten in de etalages van hofschilder Fischer stonden en hingen. De dames van het keizerlij­ke hof glimlachten zo minzaam dat hun minzaamheid net zo ranzig smaakte als hun schilderij in olie. En het veelgeprezen geestesleven dat achter de renaissancefaçades actief was, werd gelogenstraft door lam­pen, die het inwendige in de vorm van rode en gele rozen verschrikke­lijk belichtten. Zo hield de doorgang door de burgerlijke wereld een kritiek op haar in die iedere ware passant begreep. (Eens zal de passant, die een zwerver is, de mens van de veranderde samenleving ontmoe­ten.)

Doordat de Lindenpassage een leefwijze desavoueerde waarvan zij zelf nog deel uitmaakte, was zij in staat om de vergankelijkheid ervan aan het licht te brengen. Ze was het werk van een tijd die daarmee tege­lijk een voorbode van haar einde schiep. Eerder dan waar ook kwam in de passage, juist omdat ze passage was, datgene wat nog maar net ge­maakt was los van de levenden en ging warm de dood binnen (vandaar ook dat de passage de verblijfplaats van Castans panopticum was). Wat wij geërfd hadden en ongebroken ons eigendom noemden, dat stond in de doorgang als in een lijkenhuis opgebaard en toonde zijn verstarde facie. We kwamen onszelf als gestorvenen tegen in deze passage. Maar wij ontfutselden haar ook datgene wat ons nu en voor altijd behoort, dat daar miskend en misvormd stond te fonkelen.

Nu, onder een nieuw glazen dak en met marmer opgesierd, doet de voormalige passage denken aan de vestibule van een warenhuis. De winkels bestaan weliswaar nog, maar hun ansichtkaarten zijn stapel- goed, het wereldpanorama is door de film achterhaald en het anatomisch museum is allang geen sensatie meer. Alle voorwerpen zijn met stomheid geslagen. Schuw verdringen ze zich achter de lege architec­tuur die zich voorlopig volledig neutraal gedraagt en later nog eens wie weet wat zal uitbroeden – misschien het fascisme of misschien hele­maal niets. Wat moet een passage nog in een samenleving die zelf niets meer dan een passage is?

Vanuit het raam gezien

Je kunt een onderscheid maken tussen twee soorten stadsbeelden: som­mige die bewust gevormd zijn en andere die onbedoeld tot stand ko­men. De eerste komen voort uit de artistieke wil die zich in pleinen, doorkijkjes, groepen gebouwen en perspectivische effecten verwerke­lijkt, die de Baedeker doorgaans van een sterretje voorziet. De tweede ontstaan daarentegen zonder vantevoren gepland te zijn. Het zijn geen composities die zoals het Parijse plein of de Concorde hun bestaan aan een scherp omlijnd bouwplan te danken hebben, maar scheppingen van het toeval die zich niet ter verantwoording laten roepen. Overal waar steenmassa’s en allerlei straten samenkomen, waarvan de onderdelen uit heel verschillend gerichte belangen voortkomen, ontstaat zo’n stadsbeeld dat zelf nooit het doel van een of ander belang is geweest. Het is net zo min vormgegeven als de natuur en lijkt hierin op een land- schap dat het zich zonder bewustzijn handhaaft. Zonder zich om zijn voorkomen te bekommeren, dommelt het door de tijd.

Voor mijn raam verdicht zich de stad tot een beeld dat even heerlijk is als een natuurlijk schouwspel. Maar voordat ik mijn aandacht erop richt, moet ik de plaats memoreren vanwaaruit het zich laat zien. Het bevindt zich hoog boven een onregelmatig plein dat een wonderlijk ver­mogen bezit. Het kan zich onzichtbaar maken, het heeft een onzicht­baar makende kap op. Midden in een grootstedelijke woonwijk gelegen en trefpunt van meerdere brede straten, onttrekt het pleintje zich zozeer aan ieders aandacht dat er nauwelijks iemand is die er zelfs maar de naam van kent. Misschien heeft het dit sprookjeachtige vermogen te danken aan het feit dat het vooral voor doorgaand verkeerd dient. Dui­zenden komen er dagelijks in bus of tram overheen, maar juist omdat ze het ongemerkt oversteken, verzuimen ze er verder acht op te slaan. Zo kent het het onvergelijke genot in zekere zin incognito in het drukke verkeer te mogen leven en hoewel het naar alle kanten openstaat, is het toch alsof het door dichte nevels omringd is.

Het stadsbeeld zelf nu dat bij dit pleintje begint, is een buitengewoon wijdse ruimte die gevuld wordt door een metalen ijzerakker. Van alle kanten weerklinkt het van treinrails. Ze komen uit de richting van sta­tion Charlottenburg van achter een meer dan levensgrote huurhuismuur te voorschijn, lopen gebundeld naast elkaar en verdwijnen tenslotte achter gewone huizen. Een zwerm van glimmende parallellen, die zo diep onder het raam ligt dat je niet kunt zien tot hoever zij zich uits­trekt. Met haar vele seinpalen en loodsen maakt de vlakte bijna de in­druk van een mechanisch model, dat een jongen die ergens onzichtbaar neerknielt gebruikt om mee te experimenteren. Hij laat in zijn spel de verrukkelijke bonte stadsspoortreinen razendsnel aan- en af rijden, jaagt losse lokomotieven heen en weer en stuurt zware D-treinen naar beroemde steden als Warschau en Parijs, die meteen om de volgende hoek zijn gebouwd. De rails blikkeren, de seinen gaan afwisselend om­hoog en omlaag, en de rookwolken blijven lang hangen. Ingelukkig buigt de jongen zich over zijn werk, dat nog perfecter wordt door een bruisende tunnel onder de straat door. Het moet moeilijk geweest zijn ze zo kaarsrecht onder het hele spoorcomplex door te trekken. Maar het was de moeite waard, want talloze auto’s, waarvan de snelheid dubbel zo snel lijkt, rijden nu zonder nadenken door de tunnel. Rijdende trei­nen boven en een verdieping eronder deze lopende dwarsband van au­to’s: het gedruis houdt geen moment op en toch stoort het nooit de rust van de ijzeren vlakte. Ze wordt op de achtergrond door een smalle, lichte strook huizen begrensd, die ze net zo opvangt als een bosrand ontvluchtende weilanden. Nauwelijks kun je de ramen en balcons on­derscheiden, zó ver ligt de strook al aan de overkant. Ver daarbovenuit steekt de radiotoren, een loodrechte streep die dun met een tekenpen door een stuk hemel is getrokken.

’s Avonds is het hele stadsbeeld verlicht. Verdwenen de rails, de mas­ten, de huizen – één groot veld van lichten straalt in de duisternis, zo een dat de reiziger ’s nachts troost biedt, omdat het hem een spoedige aankomst belooft. De lichten zijn boven de ruimte verdeeld, ze wachten stil of bewegen als aan draden, en vooraan, voor het grijpen zo dichtbij, schijnt een hel oranje licht waarmee een grote garage in de verre om­trek zijn eigenroem verbreidt. Midden in het gewemel dat geen diepte heeft, verheft zich een stralende boom: de radiotoren die vanaf zijn top een lichtkegel rond doet gaan. Onvermoeibaar ronddraaiend tast het schitterlicht de nacht af, en wanneer de storm woedt, vliegt het over het hoge meer waarvan de golven de akker van rails omspoelen.
Dit landschap is Berlijn op z’n natuurlijkst. Het is vanzelf gegroeid en onbedoeld spreken daaruit haar tegenstellingen, haar hardheid, haar openheid, haar gelijktijdigheid, haar schittering. Kennis van steden is verbonden met de ontcijfering van de beelden die zij als in een droom uitspreken.

 

Kracauer-1