Er was eens een keizer. Een groot deel van mijn kindertijd en mijn jeugd voltrok zich in de vaak onbarmhartige glans van zijn majesteit; ik heb nu het recht over die majesteit te vertellen, omdat ik er toen zo hef­tig tegen in opstand kwam. Van ons beiden, van de keizer en van mij­zelf, heb ik gelijk gekregen – wat niet per se betekent dat ik gelijk had. Hij ligt begraven in de Kapuzinergruft en onder de ruïnes van zijn kroon, en ik dwaal er levend tussen rond. Tegenover de majesteit van zijn dood en zijn tragiek – niet tegenover die van hemzelf – zwijgt mijn politieke overtuiging, en alleen de herinnering is wakker. Ze is niet door de aanleiding van buiten af gewekt. Misschien wel door een van die verborgen, innerlijke en uiterst persoonlijke aanleidingen die een schrijver soms tot spreken aanzetten, zonder dat hij zich erom bekom­mert of er iemand naar hem luistert.

Toen hij begraven werd, stond ik, een van de vele soldaten van zijn Weens garnizoen, met het nieuwe veldgrijze uniform aan waarmee we een paar weken later ten strijde moesten trekken, als een schakel in de lange keten die de straten omzoomde. De verbijstering die voortkwam uit het inzicht dat er nu een historische dag voorbijging, botste op de innerlijk tegenstrijdige droefheid over de ondergang van een vaderland dat zijn zonen zelf tot verzet had opgevoed. En terwijl ik het nog ver­oordeelde, begon ik het al te beklagen.

En terwijl ik de nabijheid van de dood, waar de dode keizer mij nog in stuurde, verbitterd trachtte af te meten, werd ik ontroerd door het ce­remonieel waarmee de majesteit (en dat was: Oostenrijk-Hongarije) ten grave werd gedragen. De zinloosheid van de laatste jaren ervan leed voor mij geen twijfel, maar het viel niet te ontkennen dat die zinloos­heid toch een stuk van mijn kindertijd betekende. De koude zon van de Habsburgers werd gedoofd, maar een zon was geweest.

Op de avond dat we in dubbele rijen naar de kazerne terugmarcheer­den, na de parade in de hoofdstraten, dacht ik aan de dagen waarin een kinderlijke piëteit mij in de lijfelijke nabijheid van de keizer had ge­bracht, en ik betreurde niet het verlies van die piëteit, maar wel dat van die dagen. En omdat de dood van de keizer zowel aan mijn kindertijd als aan mijn vaderland een eind had gemaakt, treurde ik zowel om de keizer en het vaderland als om mijn kindertijd. Sinds die avond denk ik vaak aan de zomerochtenden waarop ik in de vroegte, om zes uur, naar Schönbrunn toog om de keizer naar Ischl te zien afreizen. De oorlog, de revolutie en mijn gezindheid, die haar terecht vond, konden die zo­merochtenden niet aantasten en niet doen vergeten. Ik geloof dat ik aan die ochtenden een grote gevoeligheid voor ceremonieel en representatie te danken heb, het vermogen met grote aandacht religieuze manifesten en de parade van de negende november op het Rode Plein in het Krem- lin te ondergaan, ieder ogenblik in de menselijke geschiedenis waarvan de schoonheid overeenstemt met de grootheid, iedere traditie, die im­mers in elk geval een verleden bewijst.

Op die zomerochtenden regende het in principe niet, en vaak leidden ze een zondag in. Bij de tram waren speciale ritten ingesteld. Veel men­sen gingen er speciaal naar toe met het hoogst naïeve doel een haag te vormen. Op een wonderlijke manier vermengden zich de zeer hoge, zeer verre en zeer rijke trillers van leeuweriken met de haastige stappen van honderden mensen. Ze liepen in de schaduw, de zon bereikte eerst de tweede verdieping van huizen en de kronen van de hoogste bomen. Van de aarde en van de stenen kwam nog een natte koelte, maar boven de hoofden begon de zomerse lucht al, zodat je tegelijkertijd een soort lente en de zomer voelde, twee jaargetijden die over elkaar vielen in plaats van op elkaar te volgen. De dauw glinsterde nog en verdampte al en uit de tuinen kwam seringengeur met de frisse heftigheid van een zoete wind. Lichtblauw en strakgespannen was de hemel. De torenklok liet zeven slagen horen.

Toen ging er een poort open en een open rijtuig rolde langzaam naar buiten, witte paarden met sierlijke passen en gebogen koppen, een be­wegingloze koetsier op een zeer hoge bok, met een grijsgele livrei aan, de teugels zo los in zijn hand dat ze een zachte boog vormden boven de ruggen van de paarden en dat het nog onbegrijpelijker werd waarom de dieren zo stram stapten, omdat ze duidelijk voldoende vrijheid hadden om een natuurlijk tempo aan te nemen. Ook de zweep bewoog niet, was geen instrument voor tuchtiging, niet eens voor aanmaning, Ik begon te vermoeden dat de koetsier andere krachten had dan die van zijn vuisten en andere middelen dan teugel en zweep. Zijn handen waren trouwens twee verblindende vlekken in het schaduwrijke groen van de laan. De hoge en grote, maar sierlijke wielen van het rijtuig, waarvan de dunne spaken herinnerden aan glimmende dirigeerstokjes, aan een kinderspel en een tekening in een leesboek – die wielen volbrachten een paar zachte omwentelingen op het grint, dat geluidloos bleef alsof het fijngemalen zand was. Toen stond het rijtuig stil. Geen paard bewoog een voet. Een trok er zijn oren nauwelijks zichtbaar naar achteren – en die bewegingen ervoer de koetsier al als ongepast. Niet dat hij daarom ook maar één beweging maakte! Maar een verre schaduw van een verre schaduw trok over zijn gezicht, zodat ik ervan overtuigd was dat zijn ontstemming niet uit hemzelf kwam, maar uit de atmosfeer en over hem. Alles bleef stil. Er dansten alleen muggen om de bomen en de zon werd steeds warmer.

Politieagenten in uniform, die tot nu toe dienst hadden gedaan, ver­dwenen plotseling en geluidloos. Het was een onderdeel van de kil be­rekende orders van de oude keizer, dat geen zichtbaar bewapende man hem en zijn omgeving mocht bewaken. De stille agenten droegen grijze hoedjes in plaats van groene om niet herkend te worden. Comitémannen met hoge hoeden op en zwartgele banden om hun arm bewaarden de orde en hielden de liefde van het volk binnen passende grenzen. Het waagde het niet, een voet te verzetten. Van tijd tot tijd hoorde je het ge­dempt mompelen, alsof het in koor een eerbewijs fluisterde. Maar het voelde zich toch alsof het in een kleine, intieme kring was uitgenodigd. Want de keizer was gewoon, ’s zomers zonder praal af te reizen, op een vroeg uur, dat van alle uren van dag en nacht in zekere zin het mense­lijkste uur van een keizer is, het uur waarop hij net van zijn bed, zijn bad en zijn toilet komt. Daarom droeg de koetsier ook zijn onopvallen­de livrei, bijna een livrei zoals de koetsier van een rijk man draagt. Daarom was het rijtuig open en had het geen bankje achterop. Daarom zat er behalve de koetsier niemand op de bok zolang de wagen niet reed. Het was niet het Spaanse ceremonieel van de Habsburgers, het ce­remonieel van de Spaanse middagzon. Het was het kleine Oostenrijkse ceremonieel van een ochtendlijk uur in Schönbrunn.

Maar juist daarom was de glans beter waar te nemen, en hij leek meer van de keizer uit te gaan dan van de wetten die hem omgaven. Het licht was gedempt en dus zichtbaar en niet verblindend. Je kon als het ware de kern ervan zien. Een keizer in de ochtend, op reis om zich te ontspannen, in een open rijtuig en zonder personeel: een keizer privé. Een menselijke majesteit. Hij reed weg van zijn regeringszaken, naar een paar vrije dagen reed de keizer. Iedere schoenlapper kon zich in­beelden dat hij de keizer deze vrije dagen had toegestaan. En omdat on­derdanen zich het diepst buigen als ze een keer mogen geloven dat zij hun heer iets geven, waren de mensen op deze morgen het onderdanigst. En omdat de keizer niet door een ceremonieel van hen werd ge­scheiden, volvoerden zij zelf, ieder voor zich, een ceremonieel waarin ieder de keizer en zichzelf betrok. Zij waren niet door het hof uitgeno­digd. Daarom nodigde ieder de keizer ten hove uit.

Van tijd tot tijd voelde je hoe zich een schuw en ver gerucht verhief, dat als het ware niet de moed had tot klinken te komen maar alleen tot de mogelijkheid ‘ruchtbaar’ te zijn. Plotseling scheen het dat de keizer het slot al had verlaten, men meende te voelen hoe hij op de binnen­plaats het gedicht van een declamerend kind aanhoorde, en zoals men van een naderend zwaar onweer eerst de wind voelt, zo rook men hier van de naderende keizer eerst de minzame genade die voor majesteiten uitwaait. Hierdoor in beweging gebracht liepen een paar Comitéheren door elkaar, en aan hun opwinding kon je als aan een thermometer de temperatuur aflezen, de stand van de zaken die zich in het binnenste af­speelden.

Eindelijk werden langzaam de hoofden van degenen die vooraan stonden ontbloot, en zij die verder naar achteren stonden werden plot­seling onrustig. Wat nu? Hadden zij soms hun respect verloren? O, ze­ker niet! Hun aandacht was alleen nieuwsgierig geworden en zocht ge­spannen naar zijn object. Nu schuifelden ze met hun voeten, zelfs de gedisciplineerde paarden trokken beide oren naar achteren, en het meest ongelooflijke gebeurde: de koetsier zelf spitste zijn lippen als een kind dat op een snoepje zuigt, en gaf zodoende de paarden te ken­nen dat ze zich niet mochten gedragen als het volk.

En het was werkelijk de keizer. Daar kwam hij nu aan, oud en gebo­gen, vermoeid door de gedichten en al op de vroege ochtend verward door de trouw van zijn onderdanen, misschien ook een beetje geplaagd door reiskoorts, in die toestand die dan in een krantebericht ‘de jeugdi­ge frisheid van de monarch’ werd genoemd, en met die langzame tred van de grijsaard die ‘elastisch’ genoemd werd, haast trippelend en met zachte rinkelende sporen, een oude zwarte en wat stoffige officierspet op zoals ze nog in de tijd van Radetzky waren gedragen, niet meer dan vier mannenvingers hoog. De jonge luitenants minachtten de vorm van deze pet. De keizer was de enige in het leger die zich zo streng aan de voorschriften hield. Want hij was een keizer.

Een oude mantel, van binnen verbleekt rood, omhulde hem. Zijn sa­bel hing een beetje slepend aan zijn zijde. Zijn stevig gepoetste gladde laarzen glansden als donkere spiegels, en je zag zijn smalle zwarte broek met de brede rode generaalsstreep, een ongestreken broek die op de ouderwetse manier ronde pijpen had, als rolletjes. Steeds weer hief de keizer zijn hand saluerend naar de rand van zijn pet. Hij had de soort blik die niets schijnt te zien en waardoor iedereen zich geraakt voelt. Zijn ogen bestreken een halve cirkel, als de zon, en wierpen stralen van genade op iedereen.

Aan zijn zijde ging zijn adjudant, bijna even oud, maar niet zo moe, steeds een halve pas achter de majesteit, ongeduldiger dan deze en waarschijnlijk zeer bezorgd, gedreven door de innige wens dat de keizer maar vast in het rijtuig zou mogen zitten en de trouw van de onder­danen volgens de voorschriften tot een eind komen. En alsof de keizer niet zelf naar het rijtuig liep, maar in staat zou zijn ergens in het gewe­mel weg te raken als de adjudant er niet was, maakte de laatste voortdu­rend kleine onhoorbare opmerkingen aan het oor van de keizer, die zich werkelijk na elk gefluister van de adjudant bijna onmerkbaar in een an­dere richting wendde. Ten slotte hadden ze beiden het rijtuig bereikt. De keizer zat en strooide nog glimlachend groeten in een halve cirkel. De adjudant liep achter om het rijtuig heen en ging zitten. Maar nog voor hij ging zitten, maakte hij een beweging alsof hij niet naast de keizer, maar tegenover hem wilde plaatsnemen, en je kon duidelijk zien hoe de keizer iets opschoof om de adjudant aan te moedigen. Op dat ogenblik stond er ook al een dienaar met een reisdeken voor de beide figuren, die hij langzaam over de benen van de twee oude mannen spreidde. De dienaar draaide zich scherp om en sprong alsof hij er door een elastie­ken band werd heengetrokken op de bok, naar de koetsier. Hij was de lijfdienaar van de keizer. Hij was bijna even oud als de keizer, maar le­nig als een jongeman; want het dienen had hem jong gehouden, zoals het regeren zijn heer oud had gemaakt.

Nu zetten de paarden zich al snel in beweging, en men kon nog net een zilveren glans opvangen van de witte bakkebaarden van de keizer. Vivat! en Leve de keizer! riep de menigte. Op dat ogenblik wierp een vrouw zich naar voren en een wit papier vloog de wagen in, een ge­schrokken vogel. Een verzoek om genade! De vrouw werd gegrepen, het rijtuig stopte, en terwijl politiemannen haar bij haar schouders grepen, glimlachte de keizer tegen haar, alsof hij de pijn wilde verzachten die de agenten haar deden. En iedereen was ervan overtuigd, dat de kei­zer niet wist dat ze de vrouw nu zouden opsluiten. Ze werd echter mee­genomen naar het politiebureau, verhoord en vrijgelaten. Haar verzoek moest toch zijn uitwerking hebben. Dat was de keizer aan zichzelf ver­plicht.

Weg was het rijtuig. Het gelijkmatige getrappel van de paarden ging onder in het geschreeuw van de menigte. De zon was heet en drukkend geworden. Een benauwde zomerdag brak aan. De torenklok sloeg acht maal. De hemel werd diepblauw. De trams belden. De geluiden van de wereld werden wakker.