Bij gevaar deelt de zeekomkommer zich in tweeën:

zijn ene zelf staat hij ter verorbering de wereld af,

terwijl hij met zijn andere vlucht.

 

Hij valt uiteen in ondergang en overleving,

in boete en beloning, in wat was en wat zal zijn.

 

Halverwege de zeekomkommer splijt de afgrond open

en beide randen zijn onmiddellijk vreemd.

 

Op de ene rand de dood, op de nadere het leven.

Hier wanhoop, ginds goede moed.

 

Als de weegschaal bestaat, wankelt geen van beide helften.

Als er rechtvaardigheid is – voilà.

Sterven zoveel als nodig, binnen de proporties.

Aangroeien zoveel als nodig, uit de behouden rest.

 

Wij kunnen onszelf ook delen, o zeker, wij ook.

Maar alleen in lichaam en afgebroken fluisteringen.

In lichaam en poëzie.

 

Aan de ene kant de keel, aan de andere de lach,

licht en snel verstommend.

 

Hier het zware hart, daar het non omnis moriar,

drie woordjes slechts, drie veertjes om mee op te vliegen.

 

Ons snijdt de afgrond niet doormidden.

Ons omringt de afgrond.