NIEUWELINGEN
 
 
nieuwelingen-nachten
nergens bang voor
op het dak reciteren ze volmaakt gelijk
een onbeschreven bladzij schemer
in schulden van sneeuw
en gehijg van paarden
naderen ze een plaats van bloei
op het plein van een tijdperk
schrijven ze boeken vestigen hun leer
weten met de zweep betekenis te raken
in barsten in beton
zaaien ze hun namen
 
de dagen worden opgevouwen
wat blijft nog over
het lied naar leven dood opkomst ondergang
keert onvermijdelijk terug in hun
opengesperde geluidloze monden
 
 
 
 
VOLMAAKT
 
 
aan het eind van een volmaakte dag
laten kleine mensen op jacht naar liefde
littekens achter in schemer
 
er moet volmaakte slaap bestaan
waarin engelen zorgdragen
voor bloeiende voorrechten
 
pas na de volmaakte misdaad
lopen de klokken gelijk
rijden de treinen
 
volmaakte vlam in barnsteen
omringd door oorlogsgasten
die zich warmen
 
stilte valt, maan rijst volmaakt
een pillendraaier bereidt
zeer giftige tijd
 
 
 
 
PLEKKEN VAN VROEGER
 
 
dood bekijkt een schilderij
altijd van de andere kant
 
in dit ogenblik zie ik buiten het raam
zonsondergang uit mijn jeugd
terug op plekken van vroeger
popel ik om waarheid te zeggen
maar wat, voordat het donker wordt –
wat kan ik nu zeggen
 
van een glas woorden
krijgt een mens meer dorst
mét de rivier haal ik de aarde aan
en luister in lege bergen
naar de snik in het hart van de fluitspeler
 
engelen innen belasting
keren terug van de andere kant
inventariseren alles
van vergulde schedels tot zonsondergang
 
 
 
 
TENEINDE
 
 
slapeloze lamp leidt jou
in verborgen schaakkunst
bij zoeken van een tegenstander
 
lied prijst zijn schaduw aan
uit een of andere slotsom
loopje naar open dageraad
waarom maakt het eerste licht
je zo onrustig?
 
een in wond gezaaid
zaad weigert te getuigen:
van jouw verlangen komt afscheid
van je liefde lijden
 
en voor hartstocht, als voor een wiel
komt van ledigheid volmaaktheid
 
 
 
 
VOORTGANG
 
 
dag na dag, ellende
tanend gelijk een grootse zaak
als een kleine bureaucraat
zit ik in mijn lot
ontsteek een eenzaam land
 
doden hebben geen vrienden
blinde steenkool, klankvol lamplicht
ik loop op mijn pijn
schapen buiten het hek
alsof de velden scheuren
 
stortregen van vorm maakt stenen
tot onvoorstelbare bouwval
ik bouw aan mijn jaren
kinderen kennen het wachtwoord
breken door de linies van het boek
 
 
 
 
PAARS
 
 
heldere namiddag
flarden getrompetter
dadelpruimen schudden in de boom
als kennis in het hoofd
ik open de deur wacht op nacht
in tijd van een grootmeester
lezend, schakend
iemand op een troon
gooit met stenen
 
raakt mij niet
bootsmannen geestachtig roeien langs
glans op golven geeft jou gestalte
trekt lijnen op je lichaam
onze vingers grijpen in elkaar
een ster staat op de rem
verlicht ons
 
 
 
 
DAG IN DE BERGEN
 
 
september naar het westen
duiven van het niets naar het oosten
licht en ranke paardenbenen
nemen de kortste weg
alle zaden geproefd en droomloos
op de zonzijde van een berg
oefen ik mij in zweven
alleen om vast te slapen
 
om weer te ontwaken
als de klok twaalf slaat
middernacht zijn blad verliest
uit daglicht rook opstijgt
 
 
 
 
voetgangers ontsteken in hun
eigen hoofden de gloeilamp
straat haast zich naar oktobers wanen
 
als eerbewijs aan een hond
leunt schaduw over naar zijn ervaring
 
water uit de bron legt
slaap onder het landschap bloot
om beurten schuilen wij onder
een altijd licht raam, snikken
 
Li Bai roert de trom en zingt
kalm en ongehaast
 
 
 
Li Bai (701-762) geldt als een van China’s grootste dichters.