Waarom juist aandacht vragen voor het laatste voltooide werk van Albert Camus? Het mag in het algemeen zo zijn dat elk laatste werkstuk van kunstenaars voor velen een bijzondere uitstraling bezit, feit is ook dat zij zelf zich daarvan nauwelijks of in het geheel niet bewust geweest zullen zijn. Voor Camus geldt dat zeer zeker: enkele jaren na het verschijnen van La chute, toen hij nog steeds en in veel opzichten terecht van mening was aan het begin van zijn werkzaamheden te staan, maakte een ernstig uiteraard niet te voorzien auto-ongeluk op slag een einde aan zijn leven. Dit laatste verhaal van zijn hand betekent dus letterlijk per ongeluk ook het einde, wat moeilijk een argument kan heten voor de aparte status van De val.

Dat gaat in geringer mate op voor een andere rechtvaardiging van de persoonlijke voorkeur die ik zou willen verantwoorden. Het verhaal speelt in Amsterdam, de stad heeft een geheel eigen functie, maar bovendien is het niet onmogelijk vrij nauwkeurig na te gaan waar de auteur gelopen heeft en in welke kroeg op de Zeedijk enkele glaasjes gedronken zijn. Al spoedig zal dan zeker een Nederlandse lezer ertoe geneigd zijn verdere biografische gegevens te verzamelen en niet aarzelen details van de beschreven Nederlandse realiteit op te speuren. Ze zijn volop aanwezig en zouden op hun gehalte beproefd kunnen worden, toch gaat het mij daar niet om. Het lijkt namelijk belangrijker erop te wijzen dat Amsterdam een heel afwijkende localisering is binnen het werk van Camus, die zo dikwijls een ‘mediterraan’ schrijver is genoemd, een aanbidder van zee, van licht en brandende zon. Daarmede alleen al is een zekere voorkeur misschien aanvaardbaar te maken.

Er is echter een nog gewichtiger afwijking te signaleren. De spreker in dit verhaal is een persoonlijkheid die niets gemeen schijnt te hebben met wat lezers gewend waren in eerdere en bekender romans van dezelfde schrijver aan te treffen. En dat niet alleen, in De vreemdeling of in De pest kan van een aantal figuren ongetwijfeld worden gezegd dat zij bevreemden, maar ten slotte zullen ook bij de meest onwennige lezer begrip en zelfs een gevoel van sympathie de overhand verkrijgen. In het eerstgenoemde werk zal hij ten slotte in elke betekenis van het woord meeleven met de hoofdpersoon die toch een moord begaan heeft. Daarentegen kan men zich bij De val heel goed voorstellen (en is het ook meermalen in kritische beschouwingen vermeld) dat deze alom aanwezige spreker raadselachtig is en blijft, en naarmate zijn verhaal vordert lezers op den duur mateloos irriteert. De zekerheid die hij op een gegeven ogenblik lijkt te bieden wankelt een moment later, een zogenaamde vaststaande stelling wordt onmiddellijk ondermijnd, de ene paradoxale bewering raakt al gauw vervangen door een andere even extreme maar tegengestelde. Hij praat maar door en is dan ook wel een ‘babbelar’ genoemd, wat hem in mijn ogen ernstig te kort doet. Wel is het juist dat geen lezer precies weet of deze figuur nu serieus is dan wel een somber ironisch spel speelt met ideeën en ervaringen. Tot het einde blijft hij in het ongewisse steken.

Geen wonder dus dat irritatie niet ver weg is, wel is het opmerkelijk dat de mogelijke positieve waarde daarvan niet erkend wordt. De lezer voelt zich niet op zijn gemak, raakt geprikkeld en komt voor moeilijkheden te staan die hij niet verwacht had en eigenlijk niet horen wil. Maar betekent dat iets anders dan dat hij behalve geïrriteerd tegelijkertijd ook uitgedaagd en gestimuleerd wordt? Deze verandering van termen levert inderdaad nieuwe mogelijkheden en brengt mij althans vrij gauw naar het eerbiedwaardig klassieke voorbeeld van alle kritische denken, naar Socrates. Natuurlijk, er bestaan de nodige verschillen tussen de onverdroten spreker in Amsterdam en de Atheense wijsgeer. De overeenkomsten zijn niettemin talrijk en frappant, zij kunnen niet alleen aan toeval toegeschreven worden. Socrates drinkt de gifbeker na een proces – in Amsterdam heeft de lezer met een ‘berouwvol rechter’ te maken! – dat hem door het stadsbestuur is aangedaan; zijn optreden, dat wil zeggen: zijn ononderbroken publieke praten – zou verderfelijk zijn voor alle toehoorders en in het bijzonder voor de geestelijke gezondheid van de Atheense jeugd, hij is een levend altijd aanwezig gevaar voor de openbare orde. In de verdedigingsrede die Plato hem in de mond legt aanvaardt Socrates ten dele maar op de hem eigen ironische manier deze zienswijze. Tevens vergelijkt hij zijn wijze van denken en van doen met de activiteit van een horzel die een raspaard prikt en prikkelt maar ook tot groter draf stimuleert. Nog uitvoeriger is een veelbetekenende passage uit een andere dialoog waarin de bewonderde filosoof toch het verwijt gemaakt wordt dat hij erop uit is zijn gespreksgenoten in moeilijkheden te brengen. Zij voelen zich door zijn voortdurend vragen ongemakkelijk en in het nauw gebracht. Hij is als een sidderrog, de vissoort die bij aanraking een elektrische schok doet voelen. Irritatie, stimulering, bewondering en bevreemding, zij vloeien ineen en zijn moeilijk of in het geheel niet van elkaar te scheiden. Belicht men één facet van zijn denken, dan komen alle andere mede te voorschijn, terwijl het geheel niet te vatten is.

Met lezers van Camus’ laatste verhaal is het niet anders gesteld. Wat de hoofdpersoon Jean-Baptiste Clamence ook beweren zal, het wordt genuanceerd, gewijzigd en weersproken. Toch kan voor enkele gegevens geen twijfel bestaan: Clamence is niet alleen zo maar een hoofdpersoon, hij is feitelijk de enige figuur en daarenboven voortdurend aan het woord. Dat moet letterlijk worden genomen, aangezien het verhaal dat men leest niets anders dan zijn woorden bevat en van begin tot einde alleen door hem zelf verteld wordt. Interventies van de auteur ontbreken geheel en al, zodat men geneigd is aan een lange monoloog te denken. Maar opmerkingen of interrupties van een persoon die anoniem blijft maar wel aanwezig moet zijn doen zich al in de eerste regels en verder in overdaad voor. Dus is er sprake van een vreemde dialoog, want de woorden van die andere persoon zijn ons alleen bekend uit de mond van Clamence, uit zijn reacties en mogelijke vervormingen. Ontegenzeggelijk neemt deze anonymus, een Franse toerist die Clamence behulpzaam is met zijn kennis van Amsterdam en van het Nederlands, een steeds belangrijker plaats in. Maar hij blijft niettemin afhankelijk en om het zo te zeggen in dienst van wat hem verteld wordt. Alleen al uit deze literaire techniek kan blijken dat Clamence een dominerende figuur wenst te zijn, wat door de inhoud van zijn verhaal ten volle bevestigd (maar tegelijkertijd ook ontkend!) wordt.

Wie is deze bevreemdende Jean-Baptiste? Zelf is hij zo gul met ‘biografische’ details die schijnbaar zonder enig moreel of ander voorbehoud verstrekt worden dat elke opmerking daaromtrent moet neerkomen op een herhaling van wat een ieder zelf kan lezen. Ik maak dus maar een keuze en begin met de naam van deze onvermoeibare prater. Hij zal niet toevallig van deze naam voorzien zijn, ook al deelt Clamence op een gegeven ogenblik mede dat hij niet zijn echte naam (die overigens onbekend blijft) vermeldt: om meer dan één reden, zo kan de lezer vaststellen, heeft hij inderdaad behoefte aan een pseudoniem. Maar diezelfde lezer moet zich nu ook afvragen waarom en in hoeverre deze gekozen naam karakteristiek is voor de persoon van Clamence of beter gezegd voor de persoonlijkheid die hij zich heeft aangemeten. Dat zal niemand moeite kosten.

Een bedoeling, zo niet de enig mogelijke, springt immers onmiddellijk in het oog, en wel met zo veel kracht dat nooit geaarzeld is om op Johannes de Doper te wijzen. Welke betekenis dat heeft laat ik nog even ter zijde. Op dit ogenblik is het vooral merkwaardig dat vrij wat minder belangstelling heeft bestaan voor de achternaam van het personage. In Mattheus (3:1) waar de Doper ter sprake komt wordt toch al gauw medegedeeld dat het om de stem van een roepende gaat, wat het latijnse vox clamantis weergeeft, en de overeenkomst met Clamence alleen maar vergroot. Sterker nog: het betreft een roepende in de woestijn, en naar bekend heeft Camus zich herhaaldelijk met functie en betekenis van ledigheid en woestenij beziggehouden. Voor Clamence moet het betekenen, zoals hij zelf trouwens zal bevestigen, dat ook hij zich als een profeet (maar als een profeet zonder Messias) voorbestemd acht en in de vorm van een persoonlijke schuldbekentenis een nieuwe leer predikt waarnaar geluisterd zou moeten worden.

Wel te verstaan: deze naamgeving met alles wat er voor lezers aan vast zou kunnen zitten vindt plaats in een louche bar op de Zeedijk waar Clamence blijkbaar stamgast is, zich bezighoudt met het beleren van zeelui en nu een gesprek, dat wil zeggen zijn openbare biecht, met de zwijgende toerist begint. Wie en wat is hij? Jarenlang een gevierd advocaat in Parijs die zich bij voorkeur het lot der zwakkeren, van weduwen en wezen (zoals men netjes behoort te zeggen), aantrekt, daarin grote bevrediging vindt maar tegelijkertijd een dominerende sociale situatie verovert. Hij zwelgt volstrekt gelukkig in nobele gevoelens en fraaie woorden als een man die volledig mens wenst te zijn en bovendien van superieure onschuld is gelijk in de hof van Eden. Zijn leven mag alleszins geslaagd heten: succes in zijn werk, succes in de Parijse wereld, succes bij de vrouwen die hij zonder enige moeite verovert en even gemakkelijk verlaat.

Er komt een eind aan, het luisterrijke gebouw stort in, zijn gehele leven wordt tot een onvoltooid en onvoltooibaar verleden, het was dan ook een voorbeeld van ijdelheid en valse schijn, zal men zeggen. Maar de ‘conclusie’ van Clamence gaat plotseling veel verder en houdt in dat er in feite niets anders bestaat dan schijn en schuldige huichelarij. Het zal de inzet vormen van een der zogenaamde leerstellingen die hij verkondigt.

Deze radicaal veranderde levenshouding en wereldbeschouwing is Clamence ten deel gevallen in een essentiële ontdekking die in twee fasen verteld wordt. Daarbij wordt eerst een chronologisch laatste gebeurtenis in het ontdekkingsverhaal verteld. Misschien gebeurt het op die manier, omdat de spreker, berekenend pleiter als hij is, de regels der rhetorica tot in details beheerst en om een sterk effect te bereiken niet alles tegelijk wil prijsgeven; misschien ook om te doen uitkomen dat het verhaal over het voorval met zijn niet voorziene consequenties ten minste zo belangrijk is als de gebeurtenis zelf. Hoe dan ook, op een avond keert Clamence naar huis terug, hij heeft de gebruikelijke successen geboekt en vervolgens bij vrienden een prachtige improvisatie ten beste gegeven over de hardvochtigheid van de leidende klasse en de hypocrisie der elite. Op de Pont des Arts hoort hij plotseling hard lachen achter zich, maar hij kan niemand ontdekken en weet niet waar het heel gewone en natuurlijke gelach vandaan komt, het geluid neemt trouwens al spoedig af. Dus herneemt het gewone leven zijn gang: hij loopt door en koopt sigaretten die hij niet nodig heeft. Toch is hij een beetje uit zijn gewone doen, te meer wanneer hij thuisgekomen weer gelach hoort onder zijn raam en weer geen levend wezen bespeurt. Het ontlokt hem een dubbelzinnige glimlach.

Tot zo ver dit eerste voorval dat dus het laatste van twee is. Lange beschouwingen zouden nu al eraan te verbinden zijn: heeft de gebeurtenis inderdaad iets te betekenen, dan zou dit gelach te beschouwen zijn als de projectie van zelfvoldane tevredenheid na een geslaagde dagtaak of van het algemeen bekende gezonde lachen dat alleen de mens eigen zou zijn. Het past niet in de sfeer die de spreker oproept en in zijn verdachte glimlach. Inderdaad komt hier het bestaansrecht van een geheel andere religieuze zowel als literaire theorie te voorschijn: waar gelachen wordt is de duivel nooit ver weg. Laat ik herhalen dat men zich in Amsterdam bevindt en nu eraan toevoegen dat de grachtengordel waarover soms zo dierbaar gesproken wordt zich ook uitstekend laat vergelijken met de concentrische rivieren die rondom Dantes hel stromen. Clamence heeft Amsterdam, stad van wind, mist en regen, van alles wat tegengesteld is aan het Middellandse Zeegebied, als verblijfplaats voor helse ballingschap en voor bijna perverse boetedoening uitverkoren.

De tweede gebeurtenis binnen het verhaal (dus nogmaals: de eerste in tijd) zal ter sprake komen tijdens een wandeling door de Jodenbuurt waar Clamence woont. Vroegere Jodenbuurt zou men moeten zeggen (zo stelt hij vast), een wijk waar onze Hitlerbroeders ruimte hebben gemaakt voor fraaie boulevards. Het is geen toeval dat hij onze zegt: op die manier maakt hij zijn zwijgende gesprekspartner en eigenlijk iedere lezer tot deelgenoot, ja zelfs tot medeplichtige niet alleen van een afschuwelijke catastrofe maar ook bij voorbaat van alles wat hem persoonlijk is overkomen en nu aan de orde is. Wat is het geval? Enkele jaren voordat hij het vreemde gelach hoorde liep hij, na een kort avontuurtje, ‘s nachts in plezierige en ontspannen tevredenheid, ook op diezelfde Pont des Arts. Dit keer ziet hij een jonge vrouw die op de brugleuning staat, hij aarzelt een ogenblik, maar loopt dan door. Een stukje verder hoort hij in de nachtelijke stilte het geluid van een lichaam dat in het water plonst en een schreeuw die uit de diepte komt maar plotseling ophoudt. Hij zou erheen willen rennen, maar blijft geschokt staan in een stilte die eindeloos lijkt. Wat hij in die ogenblikken gedacht moet hebben weet hij niet meer, misschien iets als ‘te laat en te ver’. Maar hij loopt door en licht niemand in.

De wezenlijke ontdekking van Clamence is hiermee opgegraven, zijn verhaal is ten einde. Of misschien is het juister te zeggen dat lezers eindelijk bij het begin, bij de onmiddellijke oorzaak en de kern van zijn Amsterdams bestaan terecht zijn gekomen. De gebeurtenis heeft dan wel een aantal jaren eerder plaatsgevonden, maar deze zelfmoord van een onbekende heeft sindsdien de volle kracht van een levende aanwezigheid behouden. Er is in de volle zin des woords sprake van een voortdurend onvoltooid verleden dat zich als een obsessie buiten de tijd plaatst en oorzaak van tijdsverwarringen is. Het zal niet voor niets zijn dat de beide mannen juist bij het einde van dit verhaal voor de woning van Clamence staan (‘nous sommes arrivés’). Het verschroeide bestaan van Clamence is tot in zijn kern blootgelegd, het centrum van zijn hel is geraakt in het centrum van de Jodenbuurt, die andere hel.

Het zal niet nodig zijn met nadruk erop te wijzen dat Clamence verteerd wordt door onuitroeibare schuldgevoelens, daarvan zal iedereen zonder meer overtuigd zijn. Het doet zelfs al te nuchter om niet te zeggen onbeschaamd aan te vragen waaraan hij dan wel schuldig is. Zijn handelwijze of beter gezegd zijn niet-handelen druist in tegen alles wat volgens welgemeende ethische normen geldig wordt geacht, tegen edelmoedigheid, tegen medemenselijkheid en eerbied voor het leven, en getuigt van onverschillig egoïsme dat juridisch onbestraft blijft.

Het moet ook wel onbestraft blijven: er is geen misdaad gepleegd, geen daad verricht die een plaats verdient in enig wetboek. Niettemin acht Clamence zich schuldig en een gangbare moraal zal daarmede volledig instemmen. Men kan ook zeggen – om een andere wederom gangbare terminologie te gebruiken – dat hij gekweld wordt door een pijnigende gewetensnood en door wroeging. Tegen het een noch het ander valt veel in te brengen, toch doet geen van beide ter zake. Strafoplegging is onmogelijk, de berouwvolle biecht die wij lezen vindt ook buiten de kerkelijke orde plaats en moet dus priesterlijke absolutie ontberen.

Het kan betreurd worden, anderzijds is niet te miskennen dat Clamence juist in dat geval met zich zelf alleen in onverbiddelijke schuld voortleeft en dus op persoonlijke gronden een uitweg moet zoeken. Hij dient zich dan ook aan in de niet bestaande functie van berouwvol rechter, wat op zijn zachtst gezegd een merkwaardig beroep moet heten maar neer zal komen op een algemene bevestiging van de onzekerheid en de diepe scheur die elk (rechterlijk) oordeel met zich meebrengt. Een rechter doet uitspraken, hij verklaart een verdachte schuldig of niet schuldig of onschuldig. Maar welke wezenlijke zin kan een dergelijk oordeel hebben, wanneer de rechter niet kan garanderen dat hij zelf in alle opzichten onschuldig is? Niet alleen rechters, wij allen zullen lang aarzelen alvorens ons daarop te laten voorstaan. Sterker gezegd: een verzekering van totale onschuld zal onmiddellijk verdacht aandoen. Clamence ontkent dus zijn schuld geen ogenblik, maar als schuldige bevindt hij zich temidden van anderen, van ons allen die ons eveneens schuldig moeten noemen.

Het is een infernale kringloop waaraan niet te ontsnappen is. Clamence is er dientengevolge op uit zijn schuld uit te breiden en te versterken. Naast zijn lafheid en onverschilligheid op de Parijse brug noemt hij bijvoorbeeld zijn optreden in een concentratiekamp waar hij een stervende medegevangene van een laatste slok water berooft. Beide gebeurtenissen zijn hem in beschouwingen van het verhaal meer dan voldoende verweten en gebruikt om zijn karakter en waardigheid te ondermijnen. Ik ben zo brutaal te vragen hoeveel mensen niet zouden doorlopen op de Parijse brug en wel terug zouden gaan, om maar niet te spreken over afschuwwekkende feiten die zich in de grenssituaties van een kamp hebben voorgedaan, en buiten alle moraal geplaatst dienen te worden.

Geheel anders is het gesteld met een schuld die hij als berouwvol rechter toch op zich neemt. Zoals bekend, is in 1934 een paneel gestolen van Van Eycks beroemde retabel in Gent dat ‘Les juges intègres’, rechters van absolute goddelijke zuiverheid, voorstelt. In een dronken bui heeft de dief, stamgast van de kroeg waar Clamence en de toerist elkaar ontmoeten, het voor een fles jenever overgedaan aan de baas en sindsdien hingen die devote rechters daar aan de wand boven dronkelappen en souteneurs. Clamence wees op de risico’s daarvan en kreeg gedaan dat het schilderij hem in bewaring werd gegeven. Dagelijks is hij nu in gezelschap van eerbiedwaardige magistraten, maar als heler ook schuldig. Meer dan één reden noemt hij om het opgeborgen werk te behouden: niemand kan de uitstekende copie onderscheiden van het origineel, zodat eerlijke bewonderaars in rijen staan te kijken naar valse rechters. Hij alleen is in bezit van het ware en echte exemplaar, daarom kan hij zich boven iedereen verheven achten en zijn geldingsdrang bevredigen. Verder heeft hij dit keer ook een echt strafbaar feit gepleegd en hoopt hij in handen van de politie te vallen. En ten slotte stelt hij vast dat deze vrome rechters dan wel op weg zijn gegaan om het Lam Gods te aanbidden, maar er is geen Lam meer, zo min als er nog onschuld bestaat.

Het is niet onwaarschijnlijk dat velen zich verbaasd zo niet geschokt zullen voelen bij het lezen van de manier waarop met een (overigens historische) diefstal uit een kathedraal wordt omgesprongen. Er kan, en niet zonder reden, aan heiligschennis worden gedacht nu diep-religieuze en verstilde zuiverheid wordt samengebracht met het lawaai van een Zeedijkse bar. Toch is dat niets anders dan de burleske toon die het gehele verhaal van Clamence kenmerkt en dus in al zijn woorden te horen is. Er heerst overal een grimmige en knarsende ironie die van geheel andere aard is dan de socratische maar daarom niet minder aangrijpend. Ironie is altijd een werktuig dat zich soepel laat hanteren. Door voortdurend vragen te stellen wil Socrates toehoorders in verlegenheid brengen en aansporen tot een zuiver zoeken van absolute waarheid. Gebruilkelijk ironisch optreden stelt zich ermee tevreden het tegenovergestelde te poneren van wat men werkelijk meent. Clamence doet overal de tweeledigheid zien van wat hij constateert door zijn verleden niet te vergeten en tegelijkertijd te ontwrichten. Hij is bij uitstek de man die zich buiten de gebaande weg en buiten bestaande sporen begeeft, en in die zin dus buitensporig moet heten. Steeds houden zijn woorden een ja en een nee in, een bevestiging en een ontkenning, met het gevolg dat de lezer zich als in drijfzand voelt en niet meer weet of hij over een houvast beschikken kan.

Zo kan het natuurlijk niet anders of de grote nadruk die gelegd wordt op schuld, berouw en boete – Camus bewondert van jongs af Dostojewski en Kafka – houdt verband met, is misschien zelfs het gevolg van een radicale opvatting die het wezen van onschuld betreft. Al in de eerste regels van La chute maakt Clamence een veelbetekenende opmerking die zeker ook zal bevreemden. Hij vestigt namelijk de aandacht op het oorverdovende zwijgen van de kroegbaas dat doet denken aan een prehistorische man van Cro-Magnon die plotseling in de toren van Babel terechtkomt. Dan zou men toch vermoeden dat hij zich een ‘displaced person’ voelt? Helemaal niet! Hij ervaart zijn ballingschap niet als zodanig, gaat zijn eigen vaste gang, en – het belangrijkste – niets tast hem aan. De voortdurende prater Clamence moet echter bekennen dat hij sympathie opbrengt voor dergelijke figuren, zoals een ieder die over de mens nadenkt een zeker heimwee vertoont naar het bestaan van primaten. Meermalen wordt deze man uit één stuk dan ook van de dubbelzinnige troetelnaam gorilla voorzien.

Waar is echter een verband met onschuld te vinden? Ik kan, misschien tegen de verwachting in, kort zijn want het noodzakelijke is al gezegd. Onschuld ligt besloten in een stille aanwezigheid, die geen verklaring of rechtvaardiging van haar bestaan eist noch geeft en er juist daarom alleen maar is. Er moet gedacht worden aan een gave volheid die aan zich zelf genoeg heeft en dus geen vermeerdering verlangt of een vermindering verdraagt.

Van deze onschuldige en ongerepte aanwezigheid zullen een bloem of een dier voorbeelden kunnen zijn, maar ook Clamence vóór het gelach. En hier raak ik een voor mijn gevoel bijzonder ingewikkelde zaak die de verwarrende betekenis van het gehele werk uitmaakt, maar waarvan ik de draagwijdte niet goed overzie en dus alleen contouren schets. Er is al medegedeeld dat Clamence zijn Parijse bestaan in gelukzaligheid beleeft. Daartegenover erkent de lezer met hem naderhand gemakkelijk de futiliteit van zijn zogenaamd serieuze en actieve leven in die jaren en de hypocrisie of algehele onechtheid van zijn gevoelens en ideeën. Zo zeer zelfs dat men geneigd is de gevolgen van het lachen als een gerechte straf en boetedoening op te vatten. Maar tevoren bezat Clamence wél die volstrekte onschuld waarover hij zich in bijna religieuze termen uitspreekt en die nu geheel verdwenen is. Was hij dan vroeger in onschuld schuldig en tegenwoordig in schuld onschuldig? Ik zou niet graag een beslissing forceren en beperk mij tot een opmerking die meer dan waarschijnlijk is: onschuld moet niet bezien worden als een morele categorie en heeft geen waarde als graadmeter voor een goed of slecht leven, maar is een zijnswijze die zich in heel verschillende omstandigheden al dan niet voordoet. Alleen in die zin kunnen de vroege Clamence of de kroegbaas met zijn uitzonderlijke aankoop onschuldig heten.

Ook los van La chute heeft Camus zich regelmatig met deze problematiek beziggehouden en verscheidene aspecten ervan in romanvorm of talrijke essays belicht. Zo staat in L’étranger de schuldvraag centraal, ook al wordt de onbetwistbare schuld van de moordenaar steeds meer naar de achtergrond verwezen en verdoezeld door de veel evidenter schuld van kerk en rechterlijke macht. Tegen het onbegrip en de absurditeit van deze instituties wordt protest aangetekend; zodat Meursault, die altijd de volle waarheid spreekt en dus niet in staat is het (sociaal) vastgestelde spel mee te spelen, steeds duidelijker een lijdende figuur blijkt te zijn. Dat wordt bevestigd in een latere uitspraak van Camus: de hoofdpersoon is in zijn ogen de enige christus – hij schrijft de naam zonder hoofdletter – die wij verdienen. Zo is Meursault een onschuldige vreemdeling die schuld draagt.

Niet alleen ten opzichte van schuld heerst bij Camus een ingewikkelde en gespannen situatie. De oorzaak ervan moet vermoedelijk gezocht worden in een om zo te zeggen totalitaire opvatting die hij zich al jong gevormd had van onschuld en in een houding die alles of niets voor zich opeiste. Alles wat niet volstrekt onschuldig kan heten is schuldig waarbij de graad van schuld nauwelijks een rol speelt. Blijft de vraag waar die zuivere onschuld zich voordoet. Aanvankelijk was zijn overtuiging daaromtrent helder, onschuld ligt in het onvermengde en exclusieve genieten van het er-zijn, van de wereld, de zee, de zon en het leven. Onvermengd en bijna onbewust! Dat wil zeggen: dit paradijselijke genieten doet zich voor zonder enige complicatie maar ook zonder enige rechtvaardiging, de mens heeft er recht op. Hij behoeft zich niet te verantwoorden of te verontschuldigen voor dit onschuldig geluk dat hij beleeft zonder erbij na te denken. Gelukkig zijn is voor Camus een wezenlijke aangelegenheid die alleen onschuld eigen kan zijn, zich gelukkig weten houdt al een vorm van schuld in. Zodra een bewust-zijn zich manifesteert, vervallen geluk en onschuld en valt de mens. Eens te meer bemerkt men hoe Camus rakelings strijkt langs theologische problemen. Ook en vooral naar aanleiding van De val dringt zich een religieuze terminologie op.

Het zou dan ook geheel onjuist zijn in het geval van Clamence uitsluitend of voornamelijk te denken aan sociale bevoorrechting en maatschappelijk onrecht. Wel heeft Camus zich daarmede uitvoerig beziggehouden en een deel van zijn roem ook daaraan te danken, maar feitelijk gaat het altijd in de eerste plaats om een dwingende levenservaring die nooit ophoudt naar oplossingen te vragen. Zij zullen tijdelijk en verschillend van aard zijn, afwezig zijn ze nergens. La peste bijvoorbeeld biedt een vrijwel complete catalogus van mogelijkheden in de reacties der verschillende personen op de ramp die hen treft. De beide hoofdfiguren Rieux en Tarrou genieten daarbij duidelijk de voorkeur van auteur en lezer. Zij geven namelijk een duidelijke lijn aan, praten en denken niet al te veel maar zijn allereerst uit op handelen en ingrijpen. Zij bekommeren zich maar weinig om schuld of onschuld maar gaan met menselijke middelen een onmenselijke macht te lijf. En daardoor steken zij in algehele solidariteit met de andere slachtoffers toch verre boven die anderen uit, zij hechten aan menselijke waardigheid en tonen zich in de volle zin van het woord menswaardige individuen.

Deze literaire verbeelding van krachtig individualisme in totale gemeenschap met anderen is karakteristiek voor Camus, daarnaar heeft hij van jongs af gestreefd, daaronder heeft hij ook levenslang geleden. Gewichtig is daarbij dat deze vreemde en altijd weer moeilijke combinatie, met het volledig opgaan in en genieten van volle aanwezigheid de enige mogelijkheid biedt tot het beleven van onschuld. In het maatschappelijk leven gaat het Camus om de vorming van een team, een woord dat voor hem (enthousiast voetballer als hij was) ten volle van toepassing is. Weliswaar gebruikt hij het nooit, als ik mij niet vergis, maar het belang wordt er niet minder om: onschuld wordt bereikt in een homogene groep die in hetzelfde idee of ideaal is samengebonden. Of het nu sport betreft dan wel zuivere vriendschap en later het uitgeven van een dagblad, doet niet ter zake, ook al worden soms ernstige teleurstellingen steeds waarschijnlijker en heftiger. Als uitgangspunt of beter als grondtoon van zijn bestaan blijft deze gemeenschappelijke individualiteit, die zuivere solidariteit mag heten, tot het eind van zijn leven te horen.

Maar dan toch zeker niet bij Clamence? Zo dat al een feit is, dan toch op een wijze die nader onderzoek verdient. Meestal wordt de oorzaak ervan gezocht en zonder moeite gevonden in de pijnlijke situatie die Camus ten deel was gevallen. Met romans en verhandelingen had hij een uitzonderlijk groot succes behaald, wat de bewondering maar vooral ook de afgunst en kritiek van anderen doet toenemen. Voeg daarbij moeilijke privé-omstandigheden, politieke conflicten samen met zijn constante onzekerheid en mogelijk hooghartige allure, en het zal duidelijk zijn dat vriendschappen verbroken worden en vereenzaming optreedt. Dat was enkele jaren vóór het verschijnen van La chute het geval. In het tijdschrift van Sartre, wordt na een half jaar – op zich zelf al beledigend – Camus’ werk over revolte en revolutie zonder pardon afgebroken. Hij is diep geraakt, de kameraadschappelijke groep (die er in feite nooit geweest was) valt definitief uiteen, solidariteit is ver te zoeken.

Wanneer men nu bedenkt dat La chute oorspronkelijk als novelle bedoeld was voor een bundel met de titel L’exil et le royaume, dan wordt veel duidelijk. Wat onder schuldeloos paradijs-koninkrijk verstaan moet worden is wel enigermate bekend, dat Clamence in meer dan één opzicht in ballingschap verkeert eveneens. Hij leeft in onafhankelijke eenzaamheid en in een vreemd land, hij maakt daarvan gebruik door naar alle kanten schimpscheuten en schampere opmerkingen uit te delen. Camus-Clamence spaart niemand en niets en allerminst zich zelf: aan ‘professionele humanisten’ of aan ‘onze linkse intellectuelen’ bestaat geen enkele behoefte meer, gemeenschap wordt als belachelijke illusie doorgeprikt. In tegenstelling tot Camus ziet Clamence als enige mogelijkheid tot solidariteit (waar hij toch op uit blijkt te zijn) een totalitaire politiestaat waar alleen onderdanigheid heerst. Hij zet zich dan ook aan het schrijven van een Ode à la police. Nog krasser wordt het wanneer men zich het hevige verzet van Camus tegen guillotine en doodstraf herinnert: ook een ‘Apotheose van de valbijl’ wordt overwogen. Het maakt hem er niet sympathieker op en zeker niet politiek correct, maar om deze onwaardigheid is het hem juist te doen en (wel te verstaan!) het geschiedt allemaal uit vertwijfelde wanhoop zich ooit uit zijn persoonlijke schuld te kunnen redden.

Men vraagt zich af in hoeverre Clamence serieus is te nemen. Het betreft ten slotte een man die herhaaldelijk van zich zelf beweert een komediant te zijn, iemand die als een acteur een spel speelt en een rol op zich heeft genomen. Hij is zich zelf maar ook een ander, als een Janus kijkt hij twee kanten op en spreekt hij met twee monden dezelfde taal. Sinds de val die hij hoorde, maakt hij van zijn leven op die wijze een nauwelijks te doorgronden verbale vertoning die hij ondergaat en tegelijkertijd dirigeert.

Er kan hem dus dubbelzinnigheid en zelfs dubbelhartigheid worden verweten. Maar dat wordt moeilijker wanneer Clamence volhoudt dat het een rol betreft die hij in volle ernst speelt, en nog moeilijker bij een herinnering aan Camus’ eigen opvatting. Zeker, er kan geen twijfel over bestaan dat hij in alle omstandigheden uitkomt voor zijn mening, dat hij eerlijkheid en echtheid overal de voorkeur geeft boven persoonlijk belang en profijt. Maar even zeker is het dat zijn naam in vroegere en latere jaren met toneel is verbonden. Als schrijver, als acteur, als geestdriftig en bewonderd regisseur heeft hij zich immers herhaaldelijk doen gelden. Nog belangrijker: mét sport is toneel de levensvorm die toestaat zich onschuldig te voelen, aangezien individuele eenzaamheid opgeheven wordt in kameraadschap en artistieke solidariteit. De overeenkomst met Clamence schijnt op die punten bijna volledig. Bijna, aangezien Clamence solidariteit in het daadwerkelijke leven weigert en alleen zijn eigen leven van ‘juge pénitent’ wenst te regisseren.

Maar de berouwvolle rechter acht zich ook een profeet, een clamans die zijn leer te verkondigen heeft en zich dus tot de anderen moet richten, wat hij feitelijk ononderbroken doet. Vandaar dat hij in zijn anonieme en willekeurige toehoorder beurtelings hoopt en vreest een politiedetective aan te treffen, maar deze blijkt zelf advocaat en dus soortgenoot te zijn. Dan kan deze soort- en gespreksgenoot wellicht ertoe gebracht worden om op zijn beurt te vertellen wat hem op een avond aan de oevers van de Seine is overkomen. Dan zou Clamence uit diens mond, uit ons aller mond, de woorden horen die ‘s nachts in zijn oren weerklinken: ‘Spring nog een keer, opdat ik de kans krijg ons beiden te redden.’ Het is theatraal en wanhopig maar ook wrang ironisch en zelfs oneerlijk. Onmiddellijk erna zegt Clamence namelijk in de laatste woorden van de roman dat het toch erg bedenkelijk zou zijn wanneer wij (wij beiden, wij allen) aan ons woord gehouden zouden worden: het water zou wel koud zijn. ‘Maar we kunnen gerust zijn. Het is nu te laat. Het is altijd te laat. Gelukkig maar!’

Met deze toon van sluwe oneerlijkheid die levensechtheid bevat komt het verhaal van Clamence en van zijn ‘onmogelijke’ leven voorzover mogelijk tot een einde. Hij jaagt zich voort in een vicieuze cirkel die hij zelf getrokken heeft of trekken moest, maar die ook werkelijk verdorven mag heten. Er kan niet gedacht worden zonder te oordelen, elk oordeel is bron van schuld, alle schuld vergiftigt het oordeel en het leven. Clamence erkent en beleeft zijn totale schuld maar bederft zijn biecht door het daarbij te laten en met verbaal voortleven genoegen te nemen. Als prater die alleen maar praat vindt hij in woorden volledige bevrediging en behoeven geen daadwerkelijke gevolgen eruit voort te vloeien. Daardoor is Clamence een komediant, maar wel een komediant van tragische allure die ernstig speelt en tot het uiterste gaat. Elk verschil tussen eigenlijkheid en oneigenlijkheid, tussen wezen en schijn, wordt uitgewist en het belang van een dergelijk onderscheid verwaarloosd. Deze profeet van een leer die zich niet laat toepassen draait ook in zich zelf rond en blijft voor altijd buiten-sporig.

Uit de laatste woorden van een laatste roman is menig lezer geneigd levenswaarheden en algemene wijsheden te distilleren. La chute biedt uit de aard van opzet en uitwerking geen mogelijkheden die zich laten verwerkelijken. Geen formule zal erin slagen de stromende bron van bedorven leven te vangen en verdere beweging onmogelijk te maken. Met Clamence, de enigszins verlopen en koortsig gedrevene, dreigt de lezer te vallen in een wereld die overal en altijd bitter honend lachen doet horen waarop geen antwoord mogelijk is. Het maakt de pakkende en aangrijpende kracht van de roman uit.

Toch is er daarenboven een glimp van hoop te bespeuren, niet voor Clamence die ten slotte een literaire figuur is en nooit iets anders zal kunnen doen of denken of voelen dan op papier gebeurd is. Zo heeft Camus het eens voor altijd vastgesteld. Maar is Camus zelf te vergelijken met zijn romanpersonage? Daarop geef ik een bondig antwoord: met en door Clamence wordt de lezer voortgetrokken in een roman die Camus geschreven heeft. De schrijver brengt een werkstuk voort dat los van hem raakt en zelfstandig wordt. Hij doet wel degelijk iets, hij maakt een roman. Misschien zouden lezers juist deze les ter harte moeten nemen door zelf eveneens tot maken over te gaan.

In de laatste jaren van zijn leven is Camus ingespannen bezig geweest met het beschrijven van zijn gelukzalige jeugdjaren. Het heeft een postume onvoltooide roman opgeleverd met de titel Le premier homme. Na een laatste werk, dat het duivelse labyrint van een gekwelde geest inhoudt, doet de eerste mens zijn intrede.