Het eiland op de tafel uitgelegd.
Haakse breuken de schaduwen van vouwen
onder de lamp. Blauw tot de rand. De grauwe
bergen in de verbeelding opgericht

uit het plat vlak. Paden te volgen langs
stippellijnen, krekels, olijfgaarden. De vinger
kustwaarts tastend over herinneringen
van steen vindt op 1 mm van het strand

de stad. Wat ervan over is:
gras tussen resten muur, de trap
naar niets, de poort tot het terras,
naar zee gekeerd, van het paleis.

Dat we daar zijn. Opwaaiende
witte doeken tussen de zuilen, mild
gefilterd licht daardoor. De stilte
van een denkbaar Kreta op mijn tafel.

De tafel staat in mijn kamer
hoog boven de straatgeluiden
van deze latere stad. Buiten
nadert nacht de ramen.

Heel precies daar beneden
zou een hoger oog 1 op 1
je plaats kunnen bepalen
in de doolhof van straten
op je weg hierheen.

Wachtend lees ik alleen
mijn eigen weg door de tekens
op de kaart om het eiland
te bevolken met ons tweeën
in die zee van verleden:
vierduizend jaar vóór de krant
van vandaag, net gelezen
en nu een zwart gat op de tafel
naast mijn onzekere hand.

Hoe breng ik ons daar samen
tussen de woorden door
die plotseling op de loer
liggen in de kamer.

Geen vesting de stad. Aan drie zijden
de bergen nog jong en groen.
De boog van de zee. De zeilen
vermoed aan de horizon:

de vloot op het dragende water
lans en schild genoeg tegen
dreigingen uit de vreemde
domeinen buiten de kaart.

Ik wilde graag schrijven vrede.
Eiland ontdaan van gevaar
anders dan dat, gegeven
in lucht, water, aarde, het schijnbaar
einde van dit oog, deze hand.

De dood dus. Maar daar is het einde
nog in de hand van goden
die de donkere zalen bewonen
van het kleine paleis
en niet van zich verhogende
heersers die moeten doden
wat hun schaduw verkleint.

Mogelijk dat we daar lopen
in het vredige avondgras.
Niets te vrezen. Uit de stad waaien
zachte stemmen naar het terras.
Ik denk dat ik haast hoor zingen.

De tijd dringt. Je moet bijna hier zijn.
Door de lange stad naar mij toe
gelopen, je mond vol moe-
gedacht denken over de zin

van dat labyrint vol richtingen
weg van jezelf en je woede
over dingen die binnen moeten
in je ogen, en herinneringen

willen worden in je hoofd:
de man die een doos bewoont
in je straat, de vrouw met het dood
verleden in een boos

moeras van overlevenden,
de jongen betrapt op de markt,
de mompelende gek in het park,
kortom de stad de dag. Nog even

en je sleutel in het slot, je hand
aan de deur. Het zwart uit de krant
valt als een dichte regen
over het eiland.

Moet ik voordat je komt
de radeloze kamer legen
van de modder van tekens?
Of ze hier een plaats geven
in die taal van de ochtendkrant?

Goed. Zo dan: Een autoweg.
Een auto slaat over de kop.
De man aan het stuur wordt eruit
geslingerd met zijn drie kinderen.
Het oudste meisje is twaalf.
Ze sleept de man naar de berm
en zet haar twee kleine zusjes
bij hun stervende vader
terwijl zij om hulp gaat zwaaien
naar de passerende auto’s.
De eerste rijdt haar aan
en daarna gaan nog twintig auto’s
over haar steeds dodere lichaam.
Geen weggebruiker die stopt.
Het is zondag, niet ver van Parijs.
Maandag na het journaal
op de tv meldt zich een vrouw
bij de politie. Zij is wellicht
ook over het kind heen gereden:
haar auto is zwaar beschadigd
en zit onder het bloed.
Bij de beelden van na het eten
dacht ze: ik misschien ik.
Ze had wel iets menen te voelen
op die plek maar niet durven stoppen
want ze had zelf een kind achterin.

Ik wilde zo graag dat gezeefde
licht van minoïsche vrede
op je huid, mijn handen, de kamer
leeg en wit om ons samen.

Ademende witte gordijnen
dicht voor de nacht, lichamen
gewassen van het vileine
stof van dagelijkse namen.

Ik wilde ons herlezen
als de vinger over de kaart.
Een wit eiland uitgespaard
in een zwart van leven.

De krant is van dinsdag, vandaag.
Hij ligt naast de kaart op tafel.
En ik ben bang voor de sleutel
in het slot, je voet op de trap.

Ik denk: het is makkelijk je denken
te verijlen tot grote schalen,
bijvoorbeeld systemen te haten
en hun haat voor gewone mensen.
Het vreselijke weten we wel:
de hel van de generaals,
het beschimmelde dodenverhaal
van de ideologen wegzinkend
in hun moeras van taal.

Maar dit waren gewone mensen,
op zondag terug van oma
of de kinderfilm in het zaaltje
van de kerk, op weg naar het eten,
met de kinderen achterin.

Ik weet niet welke gedachten
over ons ik moet herzien
of hoe, om je aan te kijken,
mijn handen op je heupen te leggen
en niet van schaamte te sterven
of te lachen als je mijn naam zegt.

In dezelfde krant
hoe geleerden nu menen
dat er alleen dodensteden
waren op het eiland.

De mythe van eeuwen vrede
bedacht door een simpel oud kind
van haast honderd jaar geleden.
‘Waarschijnlijk bewoonden nooit levenden
het opgegraven labyrint.’