1

‘Hij kwam in Parijs aan op 28 mei 1938.’

Hij nam zijn intrek in een hotel in het Quartier Latin, in de buurt van het Odéon-theater. Door de sfeer van dat hotel kregen zijn gedachten een melancholieke wending en ‘s avonds, wanneer hij de lamp boven het nachtkastje uitdeed, meende hij spoken te zien zweven, gehuld in wapperende hotellakens als in een lijkwade. Een van die fantoomparen kende hij, en het beeld van de dichter en zijn minnares zweefde de heer zonder vaderland weer voor ogen, zoals hij hen had gezien op een foto in een gedenkboek voor de dichter: zij, Leda, met een enorme hoed die een schaduw over haar gezicht wierp, alsof ze een voile voor de ogen had getrokken, maar die schaduw kon de nauwelijks zichtbare verstarring die de jaren en de sensualiteit rond haar lippen hadden doen ontstaan, niet verhullen; hij, de dichter, gewond door liefde en ziekte, met Basedow-achtige uitpuilende ogen, waarin nog vuur gloeide als in de ogen van een zigeunerprimas. Dat Leda’s troubadour ooit in dit hotel had gelogeerd, dat wist toen waarschijnlijk alleen hij. Bij aankomst in het hotel vroeg hij de portier of dit het hotel was waar rond 1910 de dichter … had verbleven, en hij noemde diens naam. De jongeman, kennelijk in de war gebracht door die buitenlandse naam, begon zelf ook opeens in zijn moedertaal te praten: ‘No comprendo, señor!’ Dat sterkte de heer zonder vaderland eens te meer in zijn overtuiging dat de grenzen die werelden delen onoverbrugbaar zijn en hoezeer de taal het enige vaderland van de mens is. Hij greep de sleutel en was al onderweg naar zijn kamer op de tweede verdieping, lopend: hij rende de trap op, want de laatste tijd vermeed hij liften.

 

2

‘De getuigenissen over die laatste periode van zijn leven spreken elkaar tegen. Sommigen zien hem als een man geobsedeerd door angst, die met bijgelovige vrees liften en auto’s vermijdt, anderen…’

Op een keer, al meer dan twintig jaar geleden, had hij in de krant gelezen hoe een jongeman in Boedapest met lift en al naar beneden was gestort en hoe ze hem in de kelderruimte hadden aangetroffen, te pletter gevallen. Dit oude voorval was in zijn geheugen gegrift en bleef daar in het verborgene jarenlang sluimeren, tot het op een dag kwam bovendrijven, zoals een lijk uit het water opduikt wanneer de steen is losgeraakt. Dat was een paar maanden geleden gebeurd, toen hij voor de lift stond op de redactie van een uitgever in Berlijn. Hij drukte op de knop en hoorde de ouderwetse Franse lift in zijn kooi ergens uit de hoogte, zoemend, naar beneden komen. Opeens bleef, onverhoeds, met een lichte schok, vlak voor zijn gezicht, een zwart gelakte doodskist staan, bekleed met paarse zijde waarop irissen waren gedrukt als de verkeerde kant van glanzend brokaat, met een enorme Venetiaanse spiegel met geslepen randen, een groene spiegel die deed denken aan het oppervlak van een helder meer. Die rechtopstaande doodskist, besteld voor een begrafenis eerste klasse, in beweging gezet door een onzichtbare kracht, een Deus ex machina, daalde uit de hoogte neer, kwam aanvaren als een charonsboot en wachtte nu op de bleke reiziger die daar besluiteloos en verstijfd stond met het manuscript van zijn laatste roman, getiteld ‘De man zonder vaderland’, onder de arm geklemd (en die in die spiegel, door de tralies, de bleke reiziger gadesloeg die daar besluiteloos en verstijfd stond, met het manuscript van zijn laatste roman onder de arm geklemd), wachtte om hem te vervoeren, niet naar ‘gene zijde’, maar slechts naar een duister keldergebouw, een rosarium en een begraafplaats, waar verdoolde reizigers met verglaasde ogen rusten in soortgelijke sarcofagen.

 

3

Aangekomen bij zijn kamer, waar de portier zijn bagage al had binnengebracht, rangschikte de gast eerst zijn manuscripten op een tafel en begon vervolgens zijn indrukken van de dag op te tekenen. De heer zonder vaderland schreef de laatste jaren steeds vaker in hotels, ‘s nachts, of overdag in café’s, op tafels van namaakmarmer.

 

4

Hij tekende inderhaast een paar waarnemingen op, een paar ‘Bilder’: een krantenverkoopster die soep slurpt uit een bord; bij haar neusvleugel gaapt een wond ter grootte van een muntstuk, een rauwe open wond; een vrouwelijke dwerg die probeert in de trein te stappen; een kelner die de rekeningen opmaakt met het potlood tussen zijn pink en wijsvinger geklemd, want de andere vingers mist hij; een puistige portier met een zweer in zijn nek. Enz.

 

5

Hij verachtte duels als het symbool van de verwaandheid van de Junker, evenals volksschandalen en afrekeningen met de vuist of het mes, maar daarom werd hij niet minder geobsedeerd door de menselijke wreedheid, die hij slechts als een afspiegeling van de wreedheid van de samenleving beschouwde. Fysieke mismaaktheid en alles wat abnormaal was bij de mens obsedeerde hem als de verborgen keerzijde van het ‘normale’. Reuzen, dwergen, bokskampioenen en circusgedrochten riepen bij hem een hele reeks metafysische associaties op. Verdoofd door het lawaai van het publiek sloeg hij hun verdwaasde gezichten gade. Ingeklemd tussen dolzinnige toeschouwers begreep hij, voelde hij fysiek de betekenis van een aantal abstracte begrippen zoals verbondenheid, leiderschap, ideeën, en ook de zin van die oeroude gevleugelde uitdrukking over brood en spelen, die als een soort sententie de hele benedenverdieping van de moderne geschiedenis samenvat.

 

6

Die dichter had daar, in zijn vaderland, zijn eigen monument, er waren straten naar hem vernoemd, hij had generaties van aanbidders, er had zich een mythe rond hem gevormd, hij had zijn vereerders die hem ophemelden, die zijn verzen en zijn taal bewonderden als een emanatie van de nationale geest, en hij had ook zijn fervente tegenstanders, die hem beschouwden als verrader van de idealen van het volk, als een man die zich aan de Duitsers en de joden, aan de adel en de voorname bourgeoisie had verkocht, die hem iedere originaliteit ontzegden, hem uitriepen tot een ordinaire imitator van de Franse symbolisten, een plagiator van Verlaine en Baudelaire, en die pamfletten vol aanklachten en allerlei laster over hem schreven.

 

7

Zijn vader, Aladar von Németh, was zijn ‘diplomaten’-carrière heel bescheiden begonnen, als attaché voor de scheepvaart bij de Boedapester Lloyd, en zijn eerste standplaats was Rijeka (Fiume). De reis naar Fiume viel samen met de wittebroodsweken van de jonge diplomaat, die juist was gehuwd met een zekere Zofija, geboren Dvořak. In die consuls- en diplomatenstad aanschouwde de toekomstige ‘apatride’ het levenslicht, en hij zou zijn hele leven de herinnering bewaren aan de zee en aan een palmboom voor het raam die doorboog en terugveerde bij elke vlaag van de noordooster, als illustratie van dat Spartaanse spreekwoord waar zijn vader zo dol op was: dat men uithoudingsvermogen krijgt in de voortdurende strijd met de elementen.

 

8

Zijn kamer was behangen met Oosterse tapijten en op de vloer lagen lamsvachten, ‘s zomers werden de gordijnen voor de ramen neergelaten om hem te beschermen tegen de zon, ‘s winters werden de salons verwarmd met een enorme kachel van faience die leek op een Jugendstil-kathedraal. Vanaf zijn vijfde levensjaar werd er, om hygiënische redenen en vanwege de Spartaanse geest, in de kinderkamer niet meer gestookt; de kinderjuffrouwen gingen soms in het kinderbedje liggen om met hun gezonde volkse warmte de zware dekbedden te verwarmen.

 

9

Zijn overgrootvader van moederskant heette Feldner (bakkebaarden, in de hand van de gebogen linkerarm een bolhoed, de rechterarm met de elleboog gesteund op een hoge plank; op die plank, in een vaas, papieren rozen; bij zijn benen een enorme Deense dog van faience). Behalve deze foto bij de papieren rozen waren er in het huis niet veel bescheiden van hem te vinden en men sprak over hem met een soort schuldgevoel: ‘wijlen Feldner’ (altijd bij zijn achternaam en altijd met de toevoeging wijlen’). Dat hij een soort erfzonde, een soort familie-oerzonde had bedreven, was overduidelijk. Vandaar dat er zo weinig bescheiden van hem waren, vandaar slechts die ene foto in het album.

 

10

Dit ronde gezicht met een grote zwarte snor en bakkebaarden, dat is de vader van de schrijver, dr. Aladar von Németh, in het gezelschap van Lajos Von Hatvanyi (‘die correspondeerde met Th. Mann en Romain Rolland’). En dit is de moeder van de schrijver (een opgewekt gezicht onder een kroon van opgestoken blond haar). Hier zien wij het gezin in een bootje op een rivier. Achterop de foto ‘Belgrado, 1905’. De hoge muren met de toren die op de achtergrond vaag zichtbaar zijn, dat zijn de muren van de vesting Kalemegdan. – Een open plek in het bos, de genodigden zitten om een grove houten tafel. De jongen zit bij zijn moeder op schoot; naast hen staat de heer Aladar von Németh met een jachtgeweer dat hij met de kolf tegen de tafel heeft gezet, als een haidoek; aan het hoofd van de tafel een heer met een jagershoed; ook de dames hebben hoeden op; de heren dragen Hongaarse tunieken: ‘Dr. Aladar von Németh in gezelschap van Zijne Koninklijke Hoogheid Ludwig III, koning van Beieren. Presburg/Bratislava.’ – De jongen op de fiets. Met een hand houdt hij zich vast aan een met klimop begroeide muur: ‘Boedapest, Rakoczianum, 913’ – De jongeman met een groep leerlingen en leraren; Egon von Németh is aangegeven met een pijltje: ‘München, Wilhelmgymnasium, 914’. Enz.

 

11

Het was te danken aan een dichter dat hij al vroeg de geheimzinnige gecodeerde taal van de liefde ontdekte. Als achttienjarige, verliefd op een studente, een Duitse, ontdekte hij dat er bij die dichter voor alle liefdesverwikkelingen een gedicht bestond (voor vervoeringen, voor teleurstellingen, voor liefdeskoorts, voor berouw) en zette zich aan het vertalen. Zo vertaalde hij – ‘helemaal à propos’ – een stuk of vijftig gedichten en toen die liefdescyclus in het Duits begon te leven en al bij de drukker lag, bereikte zijn liefde, via kristallisatie (om met Stendhal te spreken), het punt waarop de hartstocht begint te tanen en uit te doven. Van dit alles, van dat hele jeugdige avontuur en de liefdesvervoering bleef niets anders over dan die bundel vertaalde gedichten, als een versleten poëziealbum. En ook nog die violette echo om de dingen in zijn romans, de lyrische lading van zijn zinnen die de critici niet zonder enige verwondering zouden opmerken.

 

12

Ieder sensitief jongmens, vooral wanneer hij wordt beïnvloed door onderwijs en muziek – en dat was bij hem het geval – is geneigd de verwarde vervoeringen van lichaam en ziel, dat lyrisch magma van de jeugd, te zien als de vroege tekenen van een talent, terwijl meestal slechts sprake is van een geheimzinnige vibratie van de sensibiliteit, dat troebele samenspel van klierafscheiding en verkramping van de sympaticus, de symbiose van organische tektoniek en mentale muziek – die de gave van de jeugd en de geestelijke overvloed zijn en die, omdat ze in hun zinderingen lijken op poëzie, gemakkelijk met poëzie kunnen worden verward. En eenmaal in de ban van die magie – die in de loop der jaren een gevaarlijke gewoonte wordt, zoals tabak en alcohol – blijft de mens, met de geoefende hand van de versificator, sonnetten en elegieën, patriottische en gelegenheidsverzen schrijven, al gaat het nu alleen nog om een mechanisme dat in de jeugd in werking is gezet en nu slechts blijft bewegen door de kracht van de inertie en de macht der gewoonte, bij ieder zuchtje wind, hoe klein ook, als een lege windmolen.

 

13

In de tijd dat de Bildungsroman in de Europese literatuur tot volle bloei was gekomen en schrijvers hun opus opbouwden rondom de sociale klasse van hun hoofdfiguur (van ‘de verteller’, waarachter een slechts in geringe mate aangepaste autobiografie schuilging), die alle schuld voortdurend afwentelt op het eigen milieu, eraan probeert te ontsnappen en grote moeite doet om zijn afvalligheid te benadrukken, of die, integendeel, in die andere soort vanitas, de volkse afkomst van de schrijver naar voren brengt die hem bevrijdt van de erfzonde en de voorbeschikte verantwoordelijkheid voor alle kwaad op deze wereld, en hem een soort goddelijk recht geeft om het kwaad zonder berouw bij de naam te noemen, in die tijd dus laat Egon von Németh bewust alle autobiografische elementen weg uit zijn werk. Hij beschouwde ouders en afkomst als bagatel en toeval, en vermoedde met een vooruitziende blik dat de theorie van de sociale afkomst sporen bevatte van een nieuwe, gevaarlijke theologie van de erfzonde, waar het individu hulpeloos tegenover staat, voor eeuwig getekend met het stempel van de zonde, dat als met een gloeiend ijzer op zijn voorhoofd gedrukt staat.

 

14

‘Ik ben een mengsel typisch voor de zacht ontslapen Oostenrijks-Hongaarse monarchie: Hongaar, Kroaat, Slowaak, Duitser en Tsjech tegelijk, en als ik zou gaan spitten in mijn voorgeschiedenis en mijn bloed zou onderwerpen aan een analyse – een wetenschap die tegenwoordig bij de nationalisten zeer in de mode is – zou ik daar, als in een rivierbedding, sporen vinden van Tsintsaars, Armeens, misschien ook van joods en zigeunerbloed. Maar ik erken die wetenschap van de spectraalanalyse van het bloed niet, een wetenschap overigens van hoogst twijfelachtige waarde, gevaarlijk en onmenselijk, vooral in deze tijd en in onze streken – waar die gevaarlijke theorie van bloed en bodem alleen wantrouwen en haat wekt, en waar die “spectraalanalyse van bloed en afkomst” het liefst op spectaculaire en primitieve wijze wordt uitgevoerd: met mes en revolver. Ik ben vanaf mijn geboorte tweetalig, ik heb tot mijn achttiende jaar in het Hongaars en in het Duits geschreven, en toen heb ik, na een bundel van een Hongaarse dichter te hebben herdicht, voor het Duits gekozen omdat ik mij met die taal het meest verwant voelde. Ik ben, heren, een Duitse schrijver; de wereld is mijn vaderland.’

(Uit deze tekst, weergegeven in een interview uit 1934, zou je kunnen opmaken dat ‘wijlen Feldner’ uit het familiealbum wellicht een van die gevaarlijke ‘bloedgroepen’ bezat die nationalisten als erfelijk beschouwden, net als syfilis.)

 

15

Een dergelijk standpunt was vooral een gevolg van een lijfelijke afkeer van het banale. Want de theorie van de afkomst, enerzijds raciaal, anderzijds sociaal, had die jaren monsterlijke proporties aangenomen en was de dooddoener geworden waaraan alle conflicten en alle toenaderingspogingen werden opgehangen: de grote idee van de eendracht daalde neer in salons en op markten, verzamelde onder haar vaandel verstandige mensen en domoren, nobele geesten en uitschot, mensen dus die geen enkele affiniteit, geen enkele geestverwantschap met elkaar hadden, behalve die banale, tot kitsch verworden, gevaarlijke theorie van ras en sociale afkomst. Daarom heeft Egon von Németh in zijn werk, een opus dat overigens alle sociale lagen van het toenmalige Europa behelst – adel, bourgeoisie, middenklasse, intellectuelen van allerlei komaf, kooplieden en ambachtslieden, ambtenaren en functionarissen, parasieten en Lumpenproletariat, arbeiders, boeren, nationalisten, soldaten, conservatieven, sociaal-democraten, revolutionairen – geen autobiografische elementen opgenomen. Een getuige moet onpartijdig zijn, hij is even ongevoelig voor het berouw van de een als voor de vooroordelen van de ander.