Bij de rivier voor mijn huis is een vierkant trottoir aangelegd, een overzichtelijk veld van grijze tegels begrensd door een stoeprand. Aanvankelijk stonden er auto’s op; lange tijd ook een caravan met een buitenlands nummerbord en ‘s avonds zachtgeel licht achter de raampjes, schuilgehouden door de hoge bomen rondom.
Die bomen waren toen kaal vanwege de winter, maar nu zitten ze vol bladeren en op het trottoir zijn tafels en stoelen geplaatst: het is een terras geworden. Een terras aan de rivier, waar de zon tot de avond op het water schittert. Parasols zijn niet nodig omdat de bomen voldoende schaduw geven en ook zouden hun schermen het zicht belemmeren vanuit mijn vensters hierboven, ik zou niet goed kunnen zien wat zich beneden afspeelt.
Voor consumpties moet men de straat oversteken; met een zekere regelmaat staat iemand op, verdwijnt onder mijn vensterbank en komt weer terug met een glas, of een dienblad, of twee koppen koffie. Omdat de tafels ver uit elkaar zijn geplaatst is er altijd ruimte, ook als alle stoelen bezet zijn. En omdat elke nieuwe bezoeker bescheiden zijn plaats zoekt, niet te dicht bij een ander maar ook net niet zo ver dat het onbeleefd zou lijken, maakt het terras steeds dezelfde, evenwichtige indruk. Zelfs één enkele persoon kan voldoende zijn, ‘s ochtends vroeg met mijn gordijnen net open: geleid door de rangschikking van tafels en stoelen kiest hij, op het veld van vierkante tegels, precies de juiste positie om de balans te behouden. Kalm staat zijn koffie bij een kannetje melk, en kalm vouwt zijn krant zich uit onder de bomen. Zoals ook, aan het eind van een lange middag, soms geen stoel onbezet is en er toch plaats lijkt te zijn voor eens zoveel anderen, elke fietser of wandelaar die toevallig voorbij komt.
Je hoort geen muziek; die is er verboden. Je hoort geen onenigheid, zelfs niet laat op de avond als de straatlantaarns branden en mijn ramen wijd open staan vanwege de warmte. Je hoort het getinkel, soms het breken van glas; je hoort mensen lachen, soms even iets roepen wanneer iemand weg gaat of aan komt lopen.
Gelijkmatig, welwillend – een voorbeeldig terras dat in al zijn gedragingen onbesproken blijft, als zou men sonates voor quatre-mains liefst op twee aparte piano’s spelen. Wat je denkt dat je hoort is precies wat je ziet, niets eist teveel aandacht of ontregelt de sfeer; zelfs het nieuws uit de krant niet, in gesplitste katernen wellevend van tafel naar tafel verhuisd.
Dezelfde krant als ik hier op de vensterbank leg, net thuis van kantoor, met de ramen wijd open en een rode toneelkijker binnen handbereik. Nabij of veraf, ook dat maakt geen verschil, de kalme patronen van komen en gaan raken niet anders vergroot dan de tegels, de stoeprand, de naden daartussen. Nauwkeurig zie ik hoe iemand zijn fietssleutels opbergt en de richting kiest van een lege stoel; nauwkeuriger nog hoe een man en een vrouw evenwijdig uitzien op het blinkende water, hoe een rietje wegrolt, een stoel wordt verschoven, hoe iemand een kleine hond naderbij lokt met een handjevol pinda’s. Elk tafereel is af doende, het ontbreekt er aan niets en wanneer ik, opnieuw op mijn eigen afstand, het terras in zijn geheel overzie is de balans dezelfde: geen verschil in karakter tussen een gebaar, een profiel, een détail in kleding en de ruimere ordening van tafels, serviesgoed, gestaltes, trottoir.
Ook nu de lucht betrekt verandert er weinig – enkele mensen staan op en steken de straat over, maar hun stoelen behouden de oude positie en hier en daar blijft men, een jas om de schouders, de rivier bekijken die steeds donkerder wordt terwijl de bomen ruisen.
Een tijd later pas valt de regen, loodrecht. Wanneer ik van mijn tafel naar de ramen loop om ze dicht te doen is het terras verdwenen. Het trottoir ligt in vlakke, glimmende tegels tussen de rivier en de straat met op één hoek een vormeloos hoog silhouet, onder zeildoek verborgen. Water blinkt in de naden die iedere tegel met andere deelt en vernist de trottoirband, het donkere zeil.
Dan passeert een auto, achterstevoren; een buitenlands nummerbord rossig belicht. De koplampen aarzelen bij de hoge stoeprand maar daar botsen ze al tussen de boomstammen door, houden stil, doven uit.
Bij een zachter schijnsel, achter de raampjes, wordt een kaart uitgevouwen; en geruisloos trek ik met beide handen de gordijnen dicht.