My creative method

 
 

Sidi-Madani, donderdag 18 december 1947

 

Misschien was het een natuurlijke reactie dat ik mij, met een dergelijke aanleg (afschuw van ideeën, voorliefde voor definities), eerst en vooral wijdde aan de inventarisering en definiëring van objecten in de buitenwereld, waaronder ook de objecten van de vertrouwde wereld van de mensen in onze maatschappij, in onze tijd vallen? Maar, zal men mij tegenwerpen, waarom zou je iets wat al verscheidene keren gedaan is en degelijk vastgelegd is in woordenboeken en encyclopedieën, opnieuw doen? – Waarom, zou ik dan antwoorden, en waardoor bestaan er dan verscheidene woordenboeken en encyclopedieën in dezelfde taal en op hetzelfde moment en zijn hun definities van dezelfde objecten niet identiek? En dan vooral: hoe is het mogelijk dat het daarbij vooral om de definiëring van woorden in plaats van om die van dingen gaat? Hoe komt het dat ik die, eerlijk gezegd, nogal bizarre indruk heb? Vanwaar dat verschil, die onvatbare marge tussen de definitie van een woord en de beschrijving van het ding waarop dat woord betrekking heeft. Waarom vinden wij dat de definities in woordenboeken zo’n erbarmelijk gebrek aan concreetheid vertonen en de beschrijvingen (in romans of gedichten, bijvoorbeeld) zo onvolledig (of daarentegen juist te specifiek en te gedetailleerd), zo willekeurig, zo hachelijk zijn? Zou je je geen (nieuw) soort teksten kunnen indenken dat zich min of meer tussen de twee genres in bevindt (definitie en beschrijving) en aan het eerste genre de onfeilbaarheid, de stelligheid, de gevatheid ook, en aan het tweede het respect voor het zintuiglijke aspect van de dingen zou ontlenen…

 

Sidi-Madani, maandag 29 december 1947

 

Mijn intentie is dus het formuleren van beschrijvingen annex definities annex literaire kunstobjecten, dat wil zeggen van definities die – in plaats van te verwijzen naar een bepaalde vooraf overeengekomen (erkende) indeling (bijvoorbeeld van een of andere plant) en die al met al slechts verwijzen naar een bekend veronderstelde (en over het algemeen onbekende) kennis – weliswaar niet naar volledige onwetendheid verwijzen, maar in elk geval wel naar een redelijk algemene, vertrouwde en elementaire orde van kennis, waardoor er volkomen nieuwe verbanden ontstaan die de vertrouwde relaties verstoren en zich op die manier op een meer gevoelige, meer opvallende en ook aangenamere wijze aandienen.

Tegelijkertijd zullen de ter benoeming gekozen eigenschappen van een bepaald object bij voorkeur juist die zijn waaraan vooralsnog zwijgend voorbij is gegaan. Als wij er op die wijze in slagen een eigen, authentieke indruk te geven en een naïeve, kinderlijke indeling van de dingen te maken, zullen we de wereld van de objecten (van de onderwerpen van literaire kunstwerken) gemoderniseerd hebben. E omdat er een kans bestaat dat onze kinderlijke indruk, hoe subjectief en origineel die ook is, veel weg heeft van die van verscheidene contemporaine of toekomstige geesten of gevoelens, zal men naar ons luisteren en ons bedanken, en zullen wij bewonderd worden.

Maar moeten wij deze eigenschappen, om ze frappanter en ontvankelijker voor instemming te maken, een grotere mate van abstractie meegeven? Dat is de volgende vraag. Wel, in deze context luidt het antwoord in belangrijke mate voornamelijk: ja.

 

Sidi-Madani, maandag 5 januari 1948

 

Laten we meteen ter zake komen. Ja, als u wilt, doen we een poging ons op heterdaad te betrappen, middenin de creatieve handeling. Wij zijn hier dus in Algerije, in een poging…

Laten wij proberen ons midden in de creatieve handeling te betrappen.

Wij zijn hier dus in Algerije, in een poging verslag te doen van de kleuren van de Sahel (die we door de Mitidja heen zien, vanaf de voet van het Atlasgebergte). Het gaat hier dus in zekere zin om een kwestie van expressie.

Na een groot aantal probeersels belanden we bij een roze dat een beetje sacripant is. Dit woord bevalt ons a priori. Wij nemen er echter het woordenboek bij. Dat verwijst ons, voor de etymologie van de betekenis (‘schurk’), vrijwel onmiddellijk naar Sacripante en Rodomonte (twee personages uit de Razende Roelant van Ariosto): nu betekent Rodomont ‘Rood-Berg’, en hij was koning van Algerije. Q.e.d. Uiterst verantwoord.

Wat leren we hier nu van?

1° Wij kunnen sacripant als bijvoeglijk naamwoord van kleur gebruiken. Dit is zelfs aanbevelenswaardig.

2° We kunnen rodomonte in een sterk verzwakte betekenis gebruiken: ‘Een zoete rodomontade’. In elk geval hebben we een mogelijkheid om dit verder uit te werken.

 

Maandag 5 januari 1948

 

Laat ik het dan eindelijk maar zeggen, want u zult wel merken dat ik bij het einde begin, laat ik het dan maar aan het begin zeggen: willekeurig welk kiezelsteentje, dit hier bijvoorbeeld, dat ik eergisteren heb opgeraapt in de bedding van de wadi Sjiffa, kan voor mij aanleiding zijn tot volledig nieuwe verklaringen van het allergrootste belang. En als ik zeg dit hier en van het allergrootste belang, welnu dan: dit keitje roept bij mij, omdat ik het als een uniek object beschouw, een speciaal gevoel op, of misschien een verzameling speciale gevoelens. Eerst moet ik mij dat realiseren. Op dit punt haalt men daar zijn schouders voor op en ontkent ieder belang van dit soort oefeningen, want, zo wordt mij verteld, er zit niets menselijks in. En wat zou er dan in moeten zitten? Dat is juist iets tot nu toe voor de mens onbekend menselijks. Een eigenschap, een reeks eigenschappen, een samenstel van eigenschappen dat totaal nieuw, nog niet eerder geformuleerd is. Daarom is het van het allergrootste belang. Het gaat hier om de mens van de toekomst. Weet u iets interessanters? Mij boeit dat mateloos. En waarom boeit mij dat mateloos? Omdat ik denk dat het me zal lukken. Hoe? Door koppig te zijn, door hem te gehoorzamen. Door niet te snel tevreden te zijn (of niet snel genoeg). Door niets te zeggen wat niet uitsluitend bij hem past. Het gaat er niet zozeer om er alles over te zeggen: dat is onmogelijk. Maar alleen wat uitsluitend bij hem past, wat juist is. En de limiet: het gaat er alleen maar om één ding te zeggen dat waar is. Dat is ruim voldoende.

Hier zit ik dus met mijn keitje dat me intrigeert en dat onbekende krachten in mij losmaakt. Met mijn keitje dat ik respecteer. Met mijn keitje dat ik door een logische (verbale) en treffende formule wil vervangen.

Gelukkig 1° blijft het liggen, 2° blijft mijn gevoel bij de aanblik ervan bestaan, 3° is het Littré-woordenboek niet ver: ik heb het gevoel dat de juiste woorden erin staan. Als dat uiteindelijk niet zo is, zal ik ze zelf moeten creëren. Maar dan zo dat ze de mededeling bevatten, dat ze de geest geleiden (zoals je geleider van warmte of van elektriciteit zegt). Ik heb tenslotte lettergrepen, onomatopeeën, letters tot mijn beschikking. Daar kom ik wel uit!

En ik ben ervan overtuigd dat de woorden zullen voldoen…

 

Dat keitje behaalde de overwinning (de overwinning van het individuele, concrete bestaan, de overwinning dat het mij opviel en met het woord tot wording kwam) omdat het interessanter is dan de hemel. Niet helemaal zwart, eerder donkergrijs, met de omvang van een half konijnenlevertje (maar konijnen hebben hier niets te zoeken), ligt goed in de hand. In feite in de rechterhand, met een kuiltje waarin het rechter gezicht (als iemand anders naar me kijkt) van het laatste kootje van mijn middelvinger aangenaam wegzinkt.

 

Sidi-Madani, zaterdag 31 januari 1948

 

Gedurende het expressiewerk, naarmate het schrijven vordert, reageert de taal op elk moment, stelt zijn eigen oplossingen voor, spoort aan, roept ideeën op, helpt bij de vorming van het gedicht.

Geen woord wordt gebruikt dat niet meteen als een persoon wordt beschouwd. Het schijnsel dat het met zich meedraagt moet ook gebruikt worden; en de schaduw die het met zich meedraagt ook.

Als ik een woord binnenlaat, en als ik een woord naar buiten laat, mag ik het meteen niet meer als een willekeurig element behandelen, een blokje hout, een stukje van een puzzel, maar als een pion of een figuur, een driedimensionale persoon etc… en kan ik er niet naar willekeur mee spelen. (Vgl. de uitspraak van Picasso over mijn poëzie.)

Elk woord dringt zich aan mij op (aan het gedicht) in zijn hele omvang, met alle associaties van ideeën die het met zich meebrengt (die het met zich mee zou brengen als het alleen was, tegen een donkere achtergrond). En toch, je moet er voorbij…

 

TWEE PERSOONLIJKE MECHANISMEN

Het eerste bestaat eruit dat ik het gekozen object (uitleggen hoe het naar behoren is gekozen) in het centrum van de wereld plaats; dat wil zeggen in het centrum van mijn ‘preoccupaties’; dat ik een zekere val in mijn geest openzet, dat ik er op naïeve wijze en vol overgave (liefde) aan denk.

Uitleggen dat het niet zozeer het object (dat hoeft niet per se aanwezig te zijn) als wel de gedachte aan het object is, daarbij inbegrepen het woord waarmee het aangeduid wordt. Het gaat om het object als idee. Het gaat om het object in de Franse taal, in de Franse geest (een werkelijk lemma van een Frans woordenboek).

En op dat punt ontstaat een zeker cynisme in de relaties. Cynisme is niet het woord (maar moest genoemd worden).

Alles wat gedacht is, is van belang. Alles wat gedacht zal worden, de beschamendste (of ze nu een willekeurige of kinderlijke indruk maken – of dat ze een soort verbanden oproepen dat normaal verboden is).

Andere keren gaat het maar om een eigenschap van het object, mijn lievelingsreactie, mijn voorkeursassociatie in dat verband (het pellen van een gekookte aardappel – en de manier van koken) die de nadruk krijgt, waaraan het grootste belang gehecht zal worden.

Daar put je uit en daar doe je je ontdekkingen. Het gaat hier om een valstrik in een droom of in de slaap, maar evenzeer om een val in de koelbloedigheid en het waken.

Het gaat er ook om dat je je niet op een dwaalspoor laat brengen door associaties met eigenschappen die gewoonlijk verboden zijn. Dat is zelfs waar het helemaal (of voor het belangrijkste deel) om draait: het toegeven van de afwijkingen, die te verkondigen, het object daarom te roemen, die te noemen: een nieuw .

Daar put je uit en daar doe je je ontdekkingen. Het gaat hier om een valstrik in een droom of in de slaap, maar evenzeer om een val in de koelbloedigheid en het waken.

Het gaat er ook om dat je je niet op een dwaalspoor laat brengen door associaties met eigenschappen die gewoonlijk verboden zijn. Dat is zelfs waar het helemaal (of voor het belangrijkste deel) om draait: het toegeven van de afwijkingen, die te verkondigen, het object daarom te roemen, die te noemen: een nieuw karakter.

Precies, het gaat om het karakter dat het vertegenwoordigt, van de goede zijde bezien, geprezen, bejubeld, bevestigd, beschouwd als een les, een voorbeeld.

Een punt dat goed in beschouwing genomen dient te worden is het volgende:

Ik zei zo pas dat het ging om het object als idee of begrip, waaraan de naam op een zeer ernstige en serieuze wijze bijdraagt, het Franse woord waarmee het gewoonlijk wordt aangeduid.

Ja. Natuurlijk.

Op die manier word ik zo nu en dan door de naam geholpen, op de momenten dat ik toevallig een of andere rechtvaardiging ervoor ontdek of die erin denk (daarvan overtuig ik mijzelf) te ontdekken.

Maar het komt soms ook voor dat dit gedeeltelijke geheel van eigenschappen die meer op de naam van het object dan op het object zelf betrekking hebben, zelf een beetje het voortouw neemt ten opzichte van de andere. Dat is een valstrik, soms.

Wat betreft de eigenschappen van het object die niet zozeer van de naam als wel van iets heel anders afhangen: mijn poging tot expressie van deze eigenschappen moet eerder gericht zijn tegen het woord dat de eigenschappen zou belemmeren en geneigd zou zijn ze teniet te doen, ze te vervangen, ze overhaast ineen te schuiven (in te pakken), na ze in overdreven mate te hebben gesimplificeerd, beknot, beperkt.

En daar heb je dan nog een manier om het ding uit te proberen: door het als niet genoemd, niet noembaar te beschouwen en het ex nihilo te beschrijven zodat het herkend kan worden. Maar dan zo, dat het alleen aan het eind herkend kan worden: dat de naam zo’n beetje het laatste woord van de tekst is en pas op dat moment verschijnt.

Of alleen maar in de titel verschijnt (die pas achteraf gegeven wordt).

De naam mag niet nuttig zijn.

Vervang de naam.

 

Hier duiken echter andere gevaren op. Als je er te sterk voor zorgt dat de naam niet genoemd wordt, kan het gedicht veranderen in een spelletje, waarvan het resultaat, alleen maar een spel en geheel niet meer serieus, op de bekende omschrijvingen van abbé Delille lijkt.

Terwijl het niet zozeer om een vergelijkende beschrijving gaat, ex nihilo, als wel om een woord dat aan een object wordt toegekend: het moet er het zwijgende karakter van uitdrukken, de les ervan, bijna in morele termen. (Er moet een beetje van alles inzitten: definitie, beschrijving, morele waarden.)

 

Over een retorische vorm per object (dat wil zeggen per gedicht).

Als het niet vol te houden is dat het object domweg begint te spreken (personificatie), wat trouwens een te gemakkelijke retorische vorm zou zijn die ook eentonig wordt, moet niettemin elk object het gedicht een specifieke retorische vorm opleggen? Geen sonnetten, oden en epigrammen meer: de vorm van het gedicht moet in zekere zin door het onderwerp ervan bepaald worden.

Dit heeft weinig overeenkomst met kaligrammen (van Apollinaire): het gaat om een veel meer verborgen vorm.

… En ik zeg niet dat ik niet soms bepaalde kunstgrepen van typografische orde toepas;

– en ik zeg ook niet dat er in al mijn teksten een relatie bestaat tussen de zeg maar prosodische vorm en het behandelde onderwerp;

… maar nou ja, dat gebeurt wel eens (steeds vaker).

Dat moet allemaal verborgen blijven, zich zo veel mogelijk in het skelet bevinden, nooit openlijk; of soms zelfs in de intentie, in het ontwerp, in de foetus alleen: in de manier waarop het woord wordt genomen, bewaard – daarna verlaten.

Daar zijn geen regels voor: juist omdat ze veranderen (bij elk onderwerp).

 

 

Le Grau-du-Roi, 26 februari 1948.

 

PROËMIUM. – Het moment waarop men er eindelijk mee akkoord zal gaan dat ik oprecht en eerlijk ben als ik te pas en te onpas verklaar dat ik mezelf niet als dichter zie, maar gebruik maak van het dichterlijk magma, maar dan alleen om me ervan te ontdoen, dat ik eerder tot overtuigen dan tot charmeren geneigd ben, dat het er mij om gaat tot heldere en onpersoonlijke formuleringen te komen, zal mij dat plezier doen, bespaart men zich heel wat nutteloze discussies met betrekking tot mijn persoon, enz.
Ik neig tot definities-beschrijvingen die verslag uitbrengen van de huidige inhoud van de begrippen,

– voor mij en voor de Fransman van mijn tijd (die op de hoogte is van de culturele ontwikkelingen en tegelijkertijd eerlijk is en zich openstelt als hij leest).

Mijn boek moet een vervanging zijn van: 1° het encyclopedisch woordenboek, 2° het etymologisch woordenboek, 3° het analogieënwoordenboek (dat bestaat niet), 4° het rijmwoordenboek (ook voor binnenrijm), 5° het synoniemenwoordenboek, enz., 6° alle lyrische poëzie, te beginnen met de Natuur, de objecten, enz.

Door het enkele feit dat ik verslag wil doen van de volledige inhoud van hun begrippen, laat ik mij meeslepen door de objecten, boven het oude humanisme uit, boven de hedendaagse mens uit en vóór hem uit. Ik voeg aan de mens de nieuwe eigenschappen toe die ik noem.

Dat is Le Parti Pris des Choses.*

Le Compte Tenu des Mots doet de rest… Maar de poëzie interesseert me niet als zodanig, voor zover onder poëzie momenteel het ruwe analoge magma verstaan wordt. Analogieën zijn interessant, maar minder dan verschillen. Door de analogieën heen moet je de vinger kunnen leggen op de onderscheidende eigenschap. Als ik zeg dat het binnenste van een noot op een praline lijkt, is dat interessant. Maar veel interessanter nog is het verschil. Het doen aanvoelen van analogieën is één ding. Het benoemen van de onderscheidende eigenschap van de noot, dat is het doel, de vooruitgang.

 

 

*Le Parti Pris des Choses uit 1942, globaal vertaalbaar met De Partijdigheid van de Dingen (in 1990 door Piet Meeuse vertaald als Namens de dingen) was een van de eerste publikaties van Francis Ponge, waarvan bovenstaande tekst als een soort uitleg bedoeld was. Le Compte tenu des Mots wil zoveel zeggen als ‘De verslaggeving van de woorden.’
 
 

De mens in grote lijnen


 
 

OVER DE METHODE

 
 
Zodra ik mijn Notes premières sur l’homme (Eerste notities over de mens) had geschreven, zond ik ze een aantal vrienden toe. Geen enkele reactie, behalve meteen deze van Paulhan: ‘Ik ben opgetogen over wat je allemaal over de mens zegt… Opgetogen wil echter niet zeggen dat ik het met je eens ben, en ook niet dat ik je niet verbazend simplistisch vind.’

Opgetogen, verbazend simplistisch: ja, want het zijn slechts grote lijnen. Dat sterkt mij in mijn streven. Het is alleen maar een kwestie van volhouden.

Volhouden? Is dat wel voldoende? Het is niet de bedoeling dat het vervolg –of de voortzetting – ervan teleurstelt of afbreuk doet aan het simplistische karakter (eigenschap) of het teniet doet… Niettemin heb ik nog niet alles, nog niet genoeg gezegd…

Ik moet het evenwicht handhaven. Voortgaan, doorstoten, maar dan in andere richtingen. vervolgens de schepen echter me verbranden. Alleen de eerste, de grote lijnen geven.

 

 

OVER SYMMETRIE, TRILLINGEN

PERSPECTIEF

 

Symmetrie in het algemeen en symmetrie in het bijzonder van het menselijk lichaam en het gezicht.

Symmetrie kan het resultaat van trillingen zijn. Waar je er twee (en twee symmetrische ziet) is er slechts een mogelijk (een trillende). Laat maar eens een koord trillen en je zult het zien.

Dit geldt ook voor de twee ogen, twee armen, twee longen, twee nieren, twee benen, twee handen, twee voeten.

Maar als de trillingen afnemen (of daarentegen als ze beginnen, toenemen) neigen ze tot één (of zijn ervan afgeleid). Merk bovendien op dat dit fenomeen volstrekt vergelijkbaar is met dat van het perspectief. Twee parallelle lijnen die samenvloeien. Die samenvloeien, maar niet alleen in het oneindige. Helemaal niet alleen in het oneindige.

 

 

OVER HET ONEINDIGE

 

Wat is eigenlijk het oneindige? In feite is het eenvoudigweg de horizon. Iets verder weg of dichterbij, afhankelijk van hoe goed de ogen zijn. Veel dichterbij voor een bijziende.

(Weer iets gevonden waar Pascal het bij het verkeerde eind heeft.)

Het oneindige is een kwestie van accommodatievermogen. Het begrip van het oneindige ontstaat door een onvolkomenheid van de ogen. Het is het moment waarop je het niet meer scherp ziet. De behoefte, de nostalgie naar het oneindige, dat is het verlangen wazig te zien. Waarom zou je dat verheerlijken? Je zou het eerder moeten wantrouwen. En niet vertrouwen.

Vergelijk de positie van het onderwerp in de wereld (en in de zin?) met die van het brandpunt in de optica. De wetenschap van de optica kan ons geloof ik veel over de mens leren.

Betekent dit dat ik ertoe zal besluiten het ‘nog eens over te doen’, de optica opnieuw te bestuderen? God bewaar me! God bewaar me dat ik dit serieus in overweging neem, zelfs maar even. het is net als met de andere wetenschappen (of pseudowetenschappen). Ik ben maar al te blij dat ik ze afgeleerd heb. Je moet (althans wat ons betreft) het spook der details (die het totaalbeeld maskeren) niet in verzoeking brengen.

 

 

OVER HET GEBREK AAN SYMMETRIE

 

Om terug te komen op de symmetrie van het menselijk lichaam en gezicht (een symmetrie die voornamelijk mentaal is: de voorliefde voor symmetrie, enz., enz.: de mens heeft twee ogen vanwege zijn voorliefde voor symmetrie maar die voorliefde voor symmetrie komt doordat hij twee ogen heeft), zou dat (de verklaring door de trillingen) geen verklaring zijn voor het afschuwelijke, afstotelijke karakter ervan. De mens is ertoe geneigd, heeft er een voorliefde voor maar wijst haar tegelijkertijd af, huivert eronder (schildpaddekop, slangekop). Hij ziet er iets vernederends in. Zodra de voorliefde verfijnt, prefereert hij nog slechts de afwijkingen van de symmetrie. Alleen nog datgene wat haar geweld aandoet.

 

[Alinea’s van de paragraaf over symmetrie:

a) Symmetrie in het algemeen en symmetrie in het bijzonder van lichaam en gezicht van de mens.

b) De voorliefde voor symmetrie, de symmetriegeest.

c) Het afschuwelijke, kippevel veroorzakende karakter ervan (schildpaddekop); catalepsie (de twee ogen van het medium).

d) Dat ze nooit volmaakt is.

Legt een vrouw met een tweeling een tweeling aan elke borst?

Verstikt een wijfje dat 11 jongen heeft en maar 10 tepels, het elfde?

Bij de andere zoogdieren bestaat er geen tepelsymmetrie, maar bevinden de tepels zich op een rij. De gelijke afstand ertussen vervangt hier de symmetrie, bevredigt dezelfde eis of dezelfde manie.]

 

 

IDEEËN

 

Het is zeker zo dat een idee soms, als er een gebrek aan symmetrie bestaat, de plaats van het afwezige lidmaat inneemt. Dat geldt vooral voor planten. Want dieren kunnen het op een andere wijze vervangen: door vluchten, beweging, woorden. Dientengevolge hebben bomen en planten wel degelijk ideeën. Daar bestaan ze zelfs uit. Anders zouden ze omvallen of zelfmoord plegen of wanhopig worden, wat zich op de een of andere manier zou manifesteren. En dat, nee, dat wil ik niet aanzien.

Van wanhoop tot idee is dus maar een klein stukje: het scheelt weinig. Tot het idee is er wanhoop.

Idee is gelijk aan lidmaatwanhoop. Symmetrische-vormwanhoop. Is gelijk en vervangt, in plaats van.

Dieren kennen een veel volmaaktere symmetrie dan planten, een veel afschuwelijkere, veel fatalere. Ze benaderen de bol, de perfectie beter.

Alleen in de mate waarin deze symmetrie perfect is, zijn er ideeën. (Nee, het idee kan ook de zang van een volmaakte bol zijn.)

Ik meen dus dat planten veel meer ideeën hebben dan dieren, een boom veel meer dan een vis.

 

 

OVER SOORTEN

 

In de woorden van een boom is een vis maar een blaadje: niet veel zaaks. Verder lijkt die erop.

De individuen (in de dierenwereld) zijn de bladeren van de soort. De afgeknipte en rondzwervende uiteinden ervan.

De vertakkingen van het dier, zijn zoektocht naar symmetrie (als vertakkingen van ijsbloemen) moet hij in de soort zoeken, in de verzameling en de verspreiding van de individuen op hetzelfde moment (Sargassozee).

 

 

OVER HET LICHAAM

 

Het is duidelijk onze ziekte, dit grote, pijnloze uitgroeisel – dat ons niet eens zoveel hindert. Een van die ziekten waarmee je geen rekening houdt: we hebben ons erbij neergelegd. We laten het zijn gang gaan. We vergeten het. En ongetwijfeld weten we dat heel goed, zeer ten onrechte. Want vanaf dat moment verslechtert de situatie, onmerkbaar, elke dag een beetje. We weten het: zo zet je je leven op het spel en verlies je het. Maar al met al! Zo te sterven of op een andere manier… Sterven aan dat grote uitgroeisel (dat verzorgd zou moeten worden) of ergens anders aan, wat maakt het uit!

Afgezien van enkele fonkelingen van het geweten, enige stekende wroeging, denken we er nooit aan. We staan er niet bij stil, we besteden er geen aandacht aan, behalve tijdens crisismomenten. Als het proces in een stroomversnelling raakt. Als de machine, eenmaal met een of meer wielen uit de rails gelopen, gekanteld omver ligt (als een zieke in zijn bed) en de wielen in kwestie als een gek ronddraaien, ‘in het niets’ zoals dat heet… Is fysieke pijn daar niet mee te vergelijken? Als een van onze wielen of radertjes, groot of klein, glad of gekarteld, op de plaats ronddraait…, in het niets?

Andere keren, als alles daarentegen goed gaat (maar is dat niet eerder een veeg teken?), besluiten we ons een paar dagen met het lichaam bezig te houden. We wassen het zorgvuldig (en niet meer machinaal), we doen oefeningen in de slaapkamer… Maar weldra vinden we onze zelfbeheersing weer terug: we merken dat het nogal belachelijk is! Want waarom zouden we tenslotte per se onze ziekte, ons uitgroeisel, willen oppoetsen, verzorgen, geperfectioneerd zien?

Het is zeker dat de enige consequente houding ertegenover – als we er dan op staan dat we ons ermee bezig moeten houden, als we er (God weet waarom!) de voorkeur aan geven (tijdelijk naar ik veronderstel) er rekening mee te houden, het niet te vergeten – bestaat uit het bestuderen van de middelen om ervan te kunnen genezen, ervan te kunnen scheiden, het van ons af te hakken, er voor eens en altijd vanaf te komen, er de ablatie van toe te passen – en te verdragen… Eindelijk afstand te doen van dit lichaam. Want kunt u mij dat vertellen? Wat is dat toch voor een lompe zak die ik overal mee moet torsen. Het grootste deel van de tijd pijnloos, akkoord, maar altijd zo volumineus, zo zwaar, onpraktisch! Die me afmat, moe maakt?

 

 

OVER DE MOND

 

Mond noemt zichzelf de ingang aan de voorkant van het spijsverteringskanaal van dieren.

Heeft dus een leidende positie. Maar onderaan het gezicht. In de vorm van een horizontale spleet – en voorzien, afhankelijk van het specifieke voedsel van het individu dat hem draagt, van verschillende voorzieningen voor vastpakken, zuigen, opnemen, enz.

De lippen zijn van vlees en de tanden zijn van been. Bij veel dieren is het ’t enig zichtbare gedeelte van het skelet. Daarom zijn ze zo paarlend, glanzend; uitgedost als glazen die op tafel gezet zullen worden, of catechisanten voor de communie.

De mond verbergt in zijn binnenste (maar kan indien nodig naar buiten worden getrokken – om een prooi vast te pakken bijvoorbeeld) een nogal monsterlijk aanhangsel: een soort schepje – meer of minder plat en beweeglijk – dat evenzeer kan dienen om de prooi naar binnen te brengen als om haar met speeksel aan te tasten, op het juiste moment aan de kaken aan te bieden of te onttrekken, om haar tenslotte door de stemspleet heen de strot in te werpen.

De mond roept, verzoekt. Kan er zelfs de stem bij gebruiken. Het is een warm roepend gat. Een lauwe, vochtige oven. Een lauwe spelonk: maar onderworpen aan het verstand en de wil.

Het enige waardoor hij verschilt van het geslacht (het vrouwelijke) is het feit dat hij zich in een leidende positie bevindt. In de ronde steen van het hoofd. Onder de blik van de ogen en geventileerd door de neusgaten. En hij kan zich openen en sluiten naar believen en niet zonder medeweten van zijn meester.

In zijn gehemelte – paleis en tempel van de smaak – houdt de mond zich bezig met zijn specifieke appreciaties. Hij komt daar zelf tot zijn oordeel, deelt dit vervolgens mee aan de hersenen die in de raadkamer zetelen, via de binnenneus, belast met de reukzin, waarmee hij in alle interne gangen en trappen overleg pleegt.

Dan wordt besloten of het voedsel opgeslokt kan worden of vol walging uitgespuugd moet worden.

De contacten die alleen in dit voorportaal tot stand komen, leiden nooit tot ernstige incidenten voor het organisme.

De mond is daarom een soort zaal van de wacht.

Een te heet voedingsmiddel wordt al bij de poort geweigerd, of moet tussen neus en lippen wachten (zolang als nodig): als het echter overduidelijk giftig is, al vóór de lippen… enz.

 

 

OVER DE WOORDEN

 

Natuurlijk komt er, net als uit een wachtlokaal, een voortdurend rumoer: Woorden, Liedjes… Meestal erg grof, triviaal. Plotseling zwijgen ze echter: als de kapitein van de wacht voorbij komt; gewapend of niet, in gezelschap van zijn vrouw of niet; maar altijd zwijgzaam en trots.

Stilte! Want hier is hij nu… en neemt ons een voor een op, en tekent.

 
 

Literatuur in de praktijk

 
 

(tekst gebaseerd op de opname van
een lezing in de Technische Hoch-
schule van Stuttgart, 12 juli 1956.)

 

(…) Stel dat elke schilder, de subtielste, Matisse bijvoorbeeld… alleen maar een grote pot rood, een grote pot geel enz. zou hebben, dezelfde pot waarin alle schilders sinds de oudheid (laten we zeggen de Franse oudheid, als u wilt) en niet alleen alle schilders, maar ook alle conciërges, bouwvakkers, alle boeren hun penseel gedoopt hebben waarna ze ermee aan het werk gingen. Ze gebruikten hun penselen en zie daar, Matisse verschijnt en neem het blauw, het rood, kleuren die voor het Frans zeg maar zeven eeuwen lang besmeurd waren. Hij wil een indruk geven van hoe zuivere kleuren eruit zien. Dat wordt niettemin een vrij moeilijke aangelegenheid! Ongeveer op die manier moeten we te werk gaan. Als ik zeg dat we deze woordenwereld moeten gebruiken om ons gevoel voor de buitenwereld uit te drukken, dan denk ik, ik weet niet of ik gelijk heb, en het is op dat punt dat ik geloof ik geen mysticus ben, in elk geval denk ik dan dat die twee werelden volledig los van elkaar staan, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheid is van de ene naar de andere te gaan. Je kunt niet overstappen. Je hebt de wereld van de objecten en van de mensen die voor het grootste deel zelf ook zwijgen. Want ze roeren wel in de oude verfpot, maar ze zeggen niet. Ze gebruiken alleen clichés. Aan de ene kant heb je dus deze buitenwereld, aan de andere kant de wereld van de taal, een volledig andere wereld, behalve het woordenboek dat natuurlijk deel uitmaakt van de buitenwereld. Maar dit soort objecten behoort tot een vreemde wereld die los staat van de buitenwereld. Je kunt niet van de een naar de ander gaan. De werken die je slechts kunt maken met behulp van deze veelbetekenende klanken, van deze woorden, deze werkwoorden, moeten zodanig georganiseerd worden dat ze het leven van de buitenwereld imiteren. Imiteren, dat wil zeggen dat ze op z’n minst een gelijke complexiteit en aanwezigheid kennen. Een gelijke omvang hebben. U begrijpt wel wat ik bedoel. Je kunt niet volledig, je kunt niets van de ene wereld naar de andere wereld laten overstappen, maar wil een tekst, wat voor tekst ook, de pretentie hebben verslag te doen van een object uit de buitenwereld, dan moet die tenminste werkelijkheidswaarde in zijn eigen wereld bezitten, in de wereld van de tekst, werkelijkheidswaarde in de wereld van de tekst. Dat wil zeggen dat hij in de wereld van de tekst bestaat, dat hij daar de waarde van een persoon krijgt, ziet u, we gebruiken dat woord alleen voor mensen, maar u begrijpt wel wat ik bedoel. Namelijk dat het om een geheel van eigenschappen gaat dat al even werkelijk is als wat het object voorstelt. Volgens mij is het erg belangrijk dat een kunstenaar zich dat realiseert. Als hij denkt dat hij makkelijk van de ene wereld naar de andere kan overstappen, dan zeggen ze: ‘O, wat houd ik van paarden! O, wat zou ik graag een appel binnengaan!’ en meer van dat soort dingen. Daar gaat het niet om. Het gaat erom een tekst te maken die op een appel lijkt, dat wil zeggen die even werkelijk is als een appel. Maar in zijn eigen genre. Het is een tekst die met woorden is gemaakt. En het is niet door ‘ik houd van een appel’ te zeggen, dat ik verslag doe van de appel. Ik beschrijf hem veel beter als ik een tekst maak die werkelijkheid oproept in de wereld van de teksten en die enigszins lijkt op die van een appel in de wereld van de objecten. Ik bedoel: in Duitsland houden de mensen veel van muziek en ik houd ook veel van muziek, maar er zijn opera’s waarin de tijd wordt gevuld met ‘laten we ons haasten, laten we ons haasten, anders missen we de trein.’ Afijn… dat gaat een half uur door en dan heb je de trein zeker gemist. Dat is zeker. Dat is logisch. Dan heb je de trein gemist. Welnu, dichters die zeggen: ‘ik houd van dingen, ik wil de appel binnengaan’, als het hun doel is de appel te leren kennen, dan missen ze de trein. Als het erom gaat hun liefde voor de appel uit te drukken, dan misen ze de trein nogmaals. En ze missen hem nog eens als het erom gaat iets persoonlijks uit te drukken. Terwijl er, begrijpt u mij goed, nauwelijks enige afstand tussen een volmaakte beschrijving en een schreeuw, een roep bestaat. Een volmaakte beschrijving is een manier van tandenknarsen, een manier van niet schreeuwen, begrijpt u mij? (zelfs de beschrijving van een appel…). Ach, ik weet niet waarom ik het de hele tijd over een appel heb, o ja, ik weet het al, dat komt doordat een collega gezegd heeft ‘ik zou graag de appel binnengaan.’ Maar dat is niet waaraan ik werk:
Ik werk aan een tekst over een abrikoos. Ik ben nog niet tevreden over deze abrikoos. Het is niet genoeg. Maar ik wil u een indruk geven van de moeilijkheden:
‘De abrikooskleur, die ons het eerst contacteert, duikt, na zich tot de vorm van de vrucht te hebben gekruld; op elk punt van het homogene vruchtvlees op wonderbaarlijke wijze weer even krachtig als de ondersteunende smaak op.’
Oorspronkelijk voelde ik mij aangetrokken tot de kleur van de abrikoos. Het is een heel felle kleur, een mooie kleur, en dat is wat het eerst opvalt. Ik begin met de abrikooskleur die ons het eerst contacteert. ‘Contacteren’ is contact leggen, het zorgen voor contact. Het is grappig (ik herhaal dat ik nog niet klaar ben met mijn werk) dat er enkele weken geleden op de Académie française een nieuw lid werd verkozen. In de kranten van die avond stond een interview met dit nieuwe lid, een Frans ambassadeur bij het Vaticaan, een zeer gecultiveerde heer, man van de wereld, zeer gedistingeerd. Maar hij zei: ‘Ik ben erg blij dat ik verkozen ben aan de Académie française omdat ik zo aan het woordenboek en de verdediging van de Franse taal kan werken; je hebt bijvoorbeeld een woord dat absoluut uitgebannen moet worden, en dat is “contacteren”.’ Ik had dat woord gebruikt en was zeer in verlegenheid gebracht. Daarna zei ik tegen mezelf: ‘Goed, ik wil het toch gebruiken.’ Ik weet zeker dat ik… de doorslaggevende reden waarom het onmogelijk is ‘contacteren’ weg te laten, is omdat ik de klankrijkdom van contacteert nodig heb voor de abrikoos. Vervolgens krijg je op wonderbaarlijke wijze in dezelfde zin: ‘contacteert op wonderbaarlijke wijze’. Zo is het nu eenmaal. Het is niet alleen maar een opsomwerkje van de eigenschappen. Ik kan daar voorbeelden van geven. Er zijn heel wat meer van dit soort al dan niet bewuste noodzakelijkheden, woorden die ik niet weg kan laten of die ik verwacht omdat ik een fonetisch akkoord nodig heb.
Ik geloof dat u als publiek jong genoeg bent en ik u niet hoef uit te leggen dat het grootste deel van de hedendaagse dichters, op enkele ‘revolutionairen’ als Aragon na, de oude prosodische vormen, de regels voor alexandrijnen, het rijm en al die dingen hebben verlaten, niet uit zwakte, niet omdat we geen regels meer willen. Het is afgelopen met het vrije vers. Wij hebben veel ernstigere, serieuzere voorschriften, wij staan onder het commando van iets wat niet gedecreteerd is, wat geen wet of regel is, maar wat veel ernstigere eisen met zich meebrengt. Ik weet niet, ik geloof dat ik niet zo gemakkelijk een adequate manier vind om dit uit te leggen, maar er zijn een paar versregels van Baudelaire, waarin hij dat misschien niet wil uitdrukken, maar waarin hij dat bewonderenswaardig goed verwoordt:

Ange ou sirène, qu’importe…

Qu’importe si tu rends, – fée aux yeux de velours –

Rythme, parfum, lueur, ô mon unique reine!

L’univers moins hideux et les instants moins lourds.

 

Wat geeft het, engel of sirene…

’t geeft niet, jij maakt – fee met fluwelen ogenpaar,

Ritme, geur, glans, o mijn unieke koningin! –

’t Heelal minder een hel, het leven minder zwaar.[*]

 

‘Ritme, geur, glans, o mijn unieke koningin…’ Natuurlijk is het de mate waarin wij ons aan dit soort voorschriften houden, de mate waarin wij vanuit dit gezichtspunt tevreden zijn (het gezichtspunt van het samenstel van onze meest eigenaardige manies), dat wij onze beste lezers zullen vinden, zullen veroveren (in de toekomst; degenen die ons voortbestaan zullen garanderen, onze herrijzenis op de universele Parnassus, in het universele Pantheon).

Dat is het: zonder schroom je eigen smaak kiezen, maar daar verschrikkelijk nauwkeurig in zijn. We weten waarvan we houden. Dat moeten we kiezen. We moeten de moed hebben een eigen smaak te hebben en niet alleen maar eigen meningen, want ik denk dat smaak nog iets vitalers is dan ideeën. Er zijn dingen die er niet mee door kunnen. Dat is een vitaal gevoel. Dat is iets wat je niet kunt doen, niet kunt zeggen, het gaat erom dat je afwacht, dat je geen afkeer krijgt van een woord. Er zijn kunstenaars die zichzelf tot de top rekenen vanwege deze, hoe zal ik het zeggen, compromisloosheid ten aanzien van hun smaak. Als ze een woord vinden dat redelijk goed past, maar niet precies is wat ze willen zeggen, dan laten ze het niet staan. De minder goede dichters zullen redelijk goede woorden vinden, die ze laten staan omdat ze vrij goed passen. Weet dat dat het niet is. Het ding komt bijna in de smaak tot stand, nog vóór dat het alleen maar gezegd is. Er bestaat een streven, we weten, ik weet welke emotie ik bij de abrikoos heb, welke emotie, welk gevoel, welk samenstel van gevoelens ik bij de abrikoos gehad heb. Ik ken die! Ik weet dat als ik een woord gebruik dat niet in die categorie van gevoelens past, het niet kan. Hiervan heb je soms verbazende bewijzen a posteriori. Ik zal er hier een noemen, waarover ik in een zeer zeldzame tekst heb gesproken (die in een oplage van slechts vijftig exemplaren gedrukt is), genaamd My creative method. Ik was in Algerije, in een huis dat tegen de eerste uitlopers van het Atlasgebergte stond aangebouwd, vanwaar je dertig kilometer ver kon uitkijken over de vlakte en de heuvellijn langs de zee, de Sahel en die keten van kleine heuveltjes met een kleur waarvan ik het bijvoeglijk naamwoord, het woord wilde vinden. Het was roze, een bepaald soort roze. Kleuren kennen allerlei nuances, dit was een bepaald soort roze, maar dit roze kon ik niet vinden. Ik dacht dat als dat roze mij interesseerde… Maar eerst: waarom wilde ik het daarover hebben? Ik heb er niet over nagedacht, ik voelde dat het een roze was dat een beetje op het roze van de enkels van de Algerijnse vrouwen leek, een van de weinige dingen die je van hun huid kunt zien. In Algiers zijn ze zo gesluierd. In Blida, het was dicht bij Blida, is maar een oog zichtbaar. Er is maar een oog niet bedekt, maar dat bevindt zich ver onder de sluier. Je kunt dat ene oog bijna niet zien, maar wel hun enkels. En toen was er dat roze. Gelukkig was het ook make-up. Ik zocht naar die kleur roze, een vurig, intens roze, een beetje paars en tenslotte vond ik woorden voor de kleur. Maar die waren niet goed. Cyclaamroze, nee, nee, ondeugend roze, pikant roze vanwege de make-up, vanwege de sensuele kant van de zaak: ze waren niet goed. Ik meen dat veel dichters het hierbij zouden laten. Ze zouden zeggen: ondeugend, prima. Uiteindelijk heb ik wel een woord gevonden. Het bestaat echt, ik heb het niet eens bedacht, want het is voor mij een kwestie van eer om nu juist met die slechte verf te werken. Het was: sacripant, sacripant roze. Dit woord is niet erg zeldzaam in het Frans en betekent een beetje ondeugend. Sacripante is een personage dat een beetje zwendelt, een beetje steelt, een beetje… niet helemaal koosjer is, zoals dat heet. Sacripant. Het woord bevalt me. Sacripant roze. Dat is het. Ik wist zeker dat ik het had. Het woordenboek heb ik er later bij gepakt. Ik zat in een klein huisje in Algerije, ver buiten de stad, er was geen woordenboek voorhanden. Ik laat mijn sacripant roze voor wat het was en pak het woordenboek er een paar weken later bij. Sacripant: van Sacripante, personage van Ariosto, net als Rodomonte. Rodomonte, dat ‘rode berg’ betekent en die koning van Algiers was. Ziedaar het bewijs. Als je dat hebt, ben je zeker. Dat is iets wat niet altijd gebeurt, maar ik bedoel dat het gevoel dat ik het juiste woord had, gerechtvaardigd was. Daar wist ik het zeker, ik kon het laten zoals het was, intuïtief. Je hebt natuurlijk niet altijd van dat soort bewijzen. Dat zou te mooi zijn. Maar het geeft aan dat ik gelijk had toen ik nog verder zocht en niet akkoord ging met alle cyclamens en ondeugends, woorden, kleuren roze die bijna goed waren, maar geen ‘rode berg’, koning van Algiers waren, tot ik het woord vond dat ‘rode berg van Algiers’ bevatte.

Ik ben de draad kwijt. O ja, de abrikoos. Ja. Wat ik nog over de abrikoos wilde zeggen is dat ik me niet tevreden moet stellen met te zeggen wat me zo diep ontroert in de abrikoos en wat voor alle vruchten geldt. Dat wil zeggen dat iedere vrucht een soort – kent u dat, koelkast is? Een vrucht is de koelkast van het zaad; niet alleen koelkast, maar ook vochtkast, om het vocht vast te houden zodat het zaad zich volledig kan ontwikkelen. Dat kun je van vruchten zeggen. En tegelijkertijd dat de vrucht, als een bloem, aantrekkelijk en charmant moet zijn, in de ware zin van het woord, aantrekkelijk voor vogels. Waarom leven vogels van fruit? Dan zult u zeggen, dat is… (hoe noem je dat gebrek in de filosofie om de wereld te ordenen ook al weer, u weet wel). Bernardin de Saint-Pierre zei: ‘Een meloen bestaat uit parten zodat hij in het gezin gegeten kan worden.’ Dat is het niet precies. Je hebt er een woord voor: finalisme. Er zit misschien wel een soort naïef finalisme in dit fysisme. En op hetzelfde moment eten de vogels dit prachtige gekleurde, schitterende ding om te zorgen dat het zaad valt, dat het zaad bevrijd en misschien verspreid wordt. Dat is tegelijkertijd in het belang van het zaad natuurlijk, het is zijn vochtkast, maar tegelijkertijd is dat nogal pathetisch. Het is een beetje zoals die mannen die je in Marseille, in Algerije, in Napoli hebt, die je elders ook hebt, die een vrouw een mooie jurk aan laten trekken en dan tegen haar zeggen: ga op straat wandelen. U begrijpt wat ik wil zeggen. Je hebt dat mooie, aantrekkelijke omhulsel voor de vogels. Dat is pathetisch. Dit is dan misschien op een min of meer achteloze, grove manier gezegd, maar je zou het op een veel ernstigere manier kunnen zeggen, ziet u. Je moet de juiste toon zien te vinden. En er zijn nog heel wat andere dingen. Dit om u te vertellen dat ik van de abrikoos niet ‘een vrucht’ wilde maken, ik wilde alleen een abrikoos maken. Dus ben ik gedwongen de kleur en nog heel wat andere dingen te vinden, zonder vrijwel één ding over het pathetische van de vrucht te zeggen. Ik vrees dat ik lang van stof ben. Ik weet niet hoe laat het is. Ik ben al bijna anderhalf uur aan het woord. Ik heb niet veel gezegd. Als u met mij wilt praten, mij ondervragen over dingen die u interesseren of waarover u het niet met mij eens bent, of als u vindt dat ik niets gezegd heb, stelt u mij dan uw vragen.
(…)

 


[*] Vertaling Peter Verstegen