A. Psychische toestand

A.1. Bewustzijnstoestand.
Het aantal voorstellingen waarover de patiënt M. beschikt is in overeenstemming met leeftijd, genoten opvoeding, onderwijs en zijn gewone milieu. Schommelingen van enige betekenis in de beschikbare bewustzijnsinhoud worden niet gevonden.

A.2. Gemoedstoestand.
De stemming is in hoge mate wisselend. Gewoonlijk bestaat er een lichte euforie, maar deze wordt telkens door gedeprimeerde buien, toomaffecties en ook onbedaarlijke lachbuien afgewisseld.

A.3. Bewustzijnsgraad.
Grove inzinkingen als overmatige sufheid of verwardheid komen niet voor. Klinisch waarneembare schommelingen vertoont patiënt evenmin. Het experimentele onderzoek met naalden- of aanstreepproef brengt een duidelijke stoornis in de opmerkzaamheid aan het licht. Terwijl in normale gevallen in de eerste proef mag worden verwacht, dat de applicatie van de dubbele naaldpunt op afstanden van 2,5 en 3 cm. steeds als twee prikjes wordt gevoeld, terwijl bij kleinere afstanden een geleidelijke stijging van de dubbel gevoelde prikjes wordt gevonden, geeft M. zo’n geleidelijke stijging niet te zien en voelt hij ook de afstanden van 2,3 en 3 cm. nog in bijna de helft van de gevallen als één enkel prikje. Bij de aanstreepproef zijn de per regel benodigde tijden niet verlengd, maar zij schommelen op zeer onregelmatige manier om hun gemiddelde (12,2 seconden). De gemiddelde afwijking bedraagt 12,5 seconde. De verstrooiingscurve der tijden vertoont een brede basis en geen duidelijk herkenbare top. Dit alles moet voornamelijk aan een geleidelijke stijging van de per regel benodigde tijd gedurende de proef worden toegeschreven, een verschijnsel, dat op een bijzonder sterke vermoeibaarheid wijst. Het aantal fouten bedraagt niet minder dan zesentwintig. Uit dit onderzoek blijkt dat er een daling van de bewustzijnsgraad bij onze patiënt bestaat, niet aanzienlijk, maar zeker niet zonder betekenis.

A.4. Bewustzijnsomvang.
Het experimentele onderzoek met de tachistoskoop brengt aan het licht, dat de bewustzijnsomvang stellig kleiner is dan gemiddeld, hoewel van een pathologische bewustzijnsvernauwing nauwelijks kan worden gesproken.

 

B. Psychische functies.

B.1. Waarnemingen.

B.1.1. Kwantitatieve stoornissen. Bij het neurologische onderzoek kon het ontbreken van sensibiliteitsstoomissen op alle zintuigen reeds worden vastgesteld.
B.1.2. Kwalitatieve stoornissen. Hallucinaties of illusies kunnen niet worden aangetoond.

B.2. Intrapsychische functies.
B.2.1. Oriëntatie. Zowel de oriëntatie in tijd als in plaats is vertoont stoornissen.
B.2.2. Geheugen. De vroege levensgeschiedenis vertoont vele lacune’s. Het recente bestaan van M. wordt met veel omhaal en welsprekendheid, vlot verteld. Maar het verhaal is in hoge mate onbetrouwbaar. Het bevat talloze herinneringsvervalsingen en daarnaast vele, opzettelijk gedebiteerde fantasieën. Bij het experimentele onderzoek van de inprenting worden van drie groepen van zes cijfers in het geheel tien cijfers, van twee groepen van vijf zinloze lettergrepen in het geheel twee lettergrepen correct gereproduceerd. Er bestaat dus een verminderde inprenting.
B.2.3. Associaties. De algemene gedachtengang is teugel- en breidelloos, de gedachtenvlucht onbeperkt. Het logisch verband laat wel eens te wensen over. Met omgekeerde associatiereeksen heeft patiënt geen moeite.
B.2.4. Oordeel. De fantastische verhalen worden door M. met zoveel vertoon van overtuiging voorgedragen, dat hij de indruk maakt vast aan hun inhoud te geloven. Verificatie van de juistheid van zijn lezingen is moeilijk, zo niet onmogelijk. Toch kan niet van ‘waandenkbeelden’ worden gesproken, omdat iedereen wel weet dat ook M. zelf heel goed weet dat hij niet midden in het volle leven staat, maar midden in zijn hoofd c.q. fantasie. Tegenwerpingen worden dan ook met een begrijpend glimlachje aangehoord. Experimenteel onderzoek toont aan dat patiënt het onderscheid tussen boom en struik, trap en ladder et cetera, voor viervijfde goed beantwoordt. De samenhang en handeling in een serie opeenvolgende plaatjes worden voor tweederde begrepen. In een serie absurde plaatjes worden de absurditeiten voor eenzesde door M. als zodanig aangewezen. Gedurende zijn verblijf in dit gebouw bleek onze patiënt zeer labiel van stemming te zijn. Buien van overmatige vrolijkheid – waarin hij moppen tapte en veel lachte – wisselden af met plotse periode’s van depressie, waarin hij stil voor zich uit zat te kijken. Soms ook kon hij om een kleinigheid opstuiven en zich geweldig kwaad maken. Daarbij nam hij zo nu en dan een dreigende houding tegen de andere patiënten aan. Tot conflicten met het verplegend personeel liet hij het niet komen. M. werd aan het werk gezet in de bibliotheek. Animo voor zijn werk vertoonde hij nauwelijks. Meestal zat hij te lanterfanten. Hij bracht heel weinig tot stand. Erg populair onder de medepatiënten was hij niet, als gevolg van de vele fantastische verhalen die hij ook tegenover hen debiteerde, over aan hen geadresseerde poststukken met kostbare inhoud die hij toevallig in de postkamer zou hebben aangetroffen, over zijn wedde als bibliothecaris die de vergoeding van alle verdere baantjes in dit gebouw op astronomische wijze zou overtreffen, over de inzage die hij zou hebben in andermans patiëntenstatussen en -dossiers, waaruit hij bonte geschiedenissen opdiste aan iedereen die het maar wilde horen, over een reusachtige erfenis die hem zou zijn tegengevallen, over zijn smokkelervaringen, over zijn vele verhoudingen met vrouwen die voor hem ‘het ideale type’ zouden vertegenwoordigen, maar die er altijd een stoet van andere minnaars op na zouden hebben gehouden, zodat hij wel gedwongen was geweest tot maatregelen, waarvan M. de bloederigheid zo plastisch onder woorden bracht dat het vele medepatiënten teveel werd. Toen een geneesheer hem dit verbood zei hij ‘toch zeker wel baas in eigen hoofd te zijn’, dat hij er ook niets aan kon doen dat ‘de toestanden er bij liggen zoals ze dat nu eenmaal doen’. Hij zei daar beslist verslag van te moeten doen. Zodat bij de medische staf het idee ontstond hem daartoe in de gelegenheid te stellen. In de voor hem ondertussen zo vertrouwd geworden bibliotheek werd een hoekje voor hem ingericht met een schrijftafel en een stoel. Vanaf dat moment legde M. een grote schrijfwoede aan de dag. Aandrang om te tonen wat hij had geschreven hoefde op M. niet te worden uitgeoefend.
Bij lezing van wat M. ‘mijn memoires’ noemde – hij zei nauwelijks halverwege te zijn gevorderd bleek dat hij veel gebruik had gemaakt van de in de bibliotheek aanwezige boeken. Sommige hoofdstukken heetten naar instrumenten en toestellen uit de experimentele psychologie: ‘Het tijdzinapparaat van Meumann’, ‘Markeermagneten’, ‘De Mareyse tamboers’, ‘De impulsen van een Metronoom’, ‘Olfaktiek volgens Mande-maker’, of ‘De mnemometer’. De titel van een lang stuk, waarin hij zijn visie op het geheugen van de verhalenverteller in het algemeen probeert te verwoorden (zie B.2.2) noemde hij naar het optische associatie-apparaat ‘De kaartenwisselaar naar Ach’. Dergelijke hoofdstukken bevatten veel onderzoeksresultaten uit de medische criminologie en de fysische psychologie. Ook vertoonde M. een voorliefde voor experimentele vragenlijsten, die hij eerst overschreef en vervolgens invulde. Uit alle geschriften van M. bleek hetzelfde wat ook bij het psychologisch onderzoek de uitkomst was geweest: een duizelingwekkend vermogen zeer uiteenlopende schakels tot een ketting van verhalen aaneen te rijgen. Een ketting, waarvan iedereen het waarheidsgehalte onmiddellijk in twijfel trok, maar die toch overtuigde.