Mevrouw Häberle bevond zich in haar kamer alleen, terwijl zij zich op bed kwelde met het wachten op de dood. Beide, de kamer en zij, volgden de gang van zaken met een puriteinse armetierigheid die niets te verliezen heeft. Naar de afgeschrobde vloer was al vaak de gekwelde hand van een stervende vrouw neergedaald. Het arme dunsliertige hoofd van de weduwe deed haar best om te onderscheiden of de donkere, brede leunstoel een huifkap was, of nog steeds de oude stoel. In haar angst hief zij een kerklied aan, terwijl de laatste sterren wegslonken. De oude vrouw krabbelde overeind, de ware godsvrucht die zij van node had gehad werd door iets verstoord. Verontwaardigd bekeek ze een afschuwelijk wellustig schilderij dat een of ander schoonheidsdronken gemoed had opgehangen, en riep in haar grote angst, toen iets uit haar uitgedroogde maag opborrelde: Jakob, Jakob! Ondertussen was het licht geworden en als geërgerd over het onbetamelijke begin van de dag, terwijl zij weg moest, riep zij: Jij vuile smeerlap. Maar bij deze woorden schoot het van haar maag in haar hartkuil en dit gevoel en dat gesakker verspreidden in haar een weldadigheid, die het opgebruikte lichaam niet meer kon verstouwen en die het ter dood bracht. Na een korte stilte als bescheiden eerbetoon aan de schriele vrouw die verkreukeld in het goedkope linnengoed lag dat op verschillende plaatsen was doorgewassen, was de toch al danig gerimpelde huid van het besje nog meer ineengeschrompeld, haar hemd was in de eindstrijd van haar schouder gegleden en een en ander verried dat dit achterkamermens, dat zuinig haar huid versleten had, vroeger waarschijnlijk enige fijnheid van leden had bezeten die tevoorschijn kwam, nu de gierige armoede geweken was, waarover de rode ruiten van het veren dekbed stormden, nu de handen van het oudje met hun vieze kloven ze niet meer vastgrepen. Een uit de kluiten gewassen jongmens lichtte de klink van de deur op, riep naar binnen: ‘Moeder, koffie zetten’ en sloeg de deur weer dicht. Maar er was iets dat hem niet helemaal in de haak mocht hebben geleken, de rust, het ontbrekende gerammel van potten en pannen, het ongeopende raam, of een geur zoals die van doden uitgaat. Na een paar minuten kwam hij nog eens binnen; geschrokken liep hij naar het bed in de hoek en riep als een omvergegooid kind om zijn moeder. Vervolgens ging hij recht staan alsof hij zichzelf bij iets ongepasts betrapte, streek over het hoge, ietwat smalle voorhoofd, haalde een boek uit de kamer ernaast en las op luide litanietoon een gedicht voor waarin stond dat een ziel van louter vuur was weggevoerd, dat deze ziel met een stralenkrans omgeven was, er was sprake van gouden diademen, allerlei planeten vervielen tot stof onder de gloed van het gevoel; gekleurde glasramen, stralende koorkappen en een onmetelijke lust kwamen erin voor. Zelfvoldaan en met een air alsof hij de vrouw al teveel van het goede had toen toekomen, keek hij gewichtig, als wou hij deze penningspaarster een verkwistend gejubel meegeven, naar het lijk, bijna verontwaardigd over het feit dat niet Ginevra of op z’n minst Salome verstard voor hem terneer lag. Dat bracht hem tot bezinning, temeer daar hij moest toegeven dat een stel oude meubels geen dankbaar publiek vormen. Hij keek in de ochtendzon die hem een eerbetoon aan de dood, maar nog veel meer aan zijn eigen bombasties zinderende leven toescheen, dat nu pas, welhaast grenzeloos en vooral zeer stijlvol voor hem lag. Want als een verwijt had hij de ambtenarenweduwe aangekeken wanneer ze hun karige maal gebruikten. Hij ging er nu tegenaan, pakte de oogleden, schrok jammerlijk terug, maar boos op zichzelf, vermande hij zich, stapte weer naar het ledikant en als ging het er om een jaloezie neer te laten drukte hij de ogen dicht, trots op zichzelf zoals hij de dood had aangepakt. Daarna liep hij in de kamer op en neer om zich erover te beraden wat er moest gebeuren. Toen schoot hem zijn penibele toestand te binnen, want met het oudje was ook het kleine weduwenpensioen weg, waarvan hij ondanks alle zuinigheid steeds het grootste deel opmaakte, en het was juist de eerste april. Het wachten was op de huisbaas met het huurboek, en het oudje wilde het graf in; ze had daarvoor wel geld gespaard, maar dat was aan de aanschaffingen van de zoon opgegaan. Jakob Häberle had nochtans geen zin deze gebeurlijkheden met lede ogen aan te zien en ging naar zijn kamer, waar hij aan het buro ging zitten en overwoog of er niet iets te schrijven viel, een dithyrambe op zijn jeugd, op het leven of op de uitermate onooglijke voorvaderen tegenover wie hij zich eens in het juiste licht wilde plaatsen. Hij begon met iets over een tweede moederschap, hoe hij zijn moeder als jongeling in zijn goederentierenheid nog eenmaal tot het grote leven had willen voorbestemmen, maar haar had het aan de nodige gloed ontbroken; dichtte over as op het fornuis, over jubelende ademstoten en tot slot stond er nog zoiets als: wanneer je maar van binnen stevig wou, geen enkele dood je de baas was, men baarde zichzelf telkens opnieuw en minzaam eindigde hij ermee, dat hij de oude vrouw ondanks haar moeiteloze schuld met rust wilde laten, want ook als zij terug zou keren, zou ze toch enkel maar voor dienstmaagd deugen, terwijl alleen de triomfantelijke supermens, verheven boven de moeilijke dingen die van ieder belang ontbloot zijn, alleen lachende mond en danspas tot de wuivende toppen vermocht op te stijgen. Onze arme hooggestemde stakker zat verzonken in de woordenstroom van zijn ritmen die hem lijk en huur deed vergeten.

De bel ging buiten, bevelend, eisend; degene die toegang wenste scheen met de schel uit de voeten te kunnen en wist hoe je deze korte, brutale toon eruit kreeg. De huisbaas stapte binnen met de huuraanmaning, met het oog op het schamele, gevelde lijk gaf hij Häberle drie dagen respijt en stelde hem het adres van de doodskistenhandelaar Bulwig ter hand.

Hier heb je de vele straten, lijnen getrokken door de onverbiddelijke geometrie van de huizenblokken die de mensen lossen in een wanordelijk gekrioel. Hier heb je de lange rijen straten, rechte siergevels, onbeklimbaar recht, als de façades van jongedochters. Hier kronkelen zich privéstraten, gelijk de diskreet weggemoffelde hangbuik van een bankiersvrouw, in de bocht van volboezemige wellust en de trillende benen der beursspekulanten.

Jij, café, levenscentrale, spirituele produktenhandel, je booglampen geven richting aan de nacht. Wankelend ging Häberle van de dood vandaan door de straten die begeerten weten te wekken. Zijn armoede liet hem door de huismuren heen kijken, opende deuren voor hem en hij zag dat deze stad het bewustzijn miste, iets als een kolossaal plakkaat dat haar schedel en ogen zou inslaan. Hij sloeg een kuitenflikker en riep luid: de religieuze roes, dat is het daar zijn jullie nog niet opgekomen, messiassen moeten er op de beurs worden verhandeld, aandelen op het zieleheil. Hij stond voor de broedoven van zijn jeugd, het café. Tegelijk met hem stapte de gedachte aan zijn moeder naar binnen en de wil om zijn vage inval in iets verteerbaars om te zetten. Hij was de romans beu, die indirekte inwerkingen op de mens.

Rulatsch riep hem exact toe: ‘Gecondoleerd!’

‘Zeg mensen, kunnen jullie me wat poffen voor de kist?’

‘Komt niets van in!’

‘Ga maar naar de dikke, die Emanuela erin heeft geluisd, ga maar naar Bulwig.’

‘Bulwig? Die heeft me mijn huisbaas aangeraden. Geeft hij op de pof?’

‘Draai ‘m een poot uit, neem hem te pakken met Emanuela.’

Hortensio Preno kwam naar voren, duidelijk door vegetariese ondervoeding afgeslankt. Hij hief z’n wijsvinger: ‘Die man moet een ramp bezorgd worden.’ Hortensio Preno was de laatste vriend van Emanuela, hij vergeestelijkte zich nu door middel van ascese. ‘Zoals die hoer ongegeneerd rumpsteak verslindt, op die manier wordt het beetje sensibiliteit dat ik haar met moeite heb bijgebracht ook nog afgestompt.’

De demoniese Peter Kah fluisterde: ‘Waarom maken we niet het vorstengraf open en halen daar een kist weg?’

Onzin, Bulwig moet eraan. En men besloot Bulwig.

‘Kunnen ze haar lijk niet in zee laten zakken’, klonk het uit een lichtblonde reformmaagd.

Häberle vertrok.

Brutaal en kortaf stapte Häberle Bulwigs kantoor binnen.

‘Hoe kunt u de moraal van een meisje bederven, dat zou men eens aan haar ouders moeten vertellen.’

‘Bulwig’, stelde de dikke handelaar zich voor.

‘Häberle.’

‘Wat had u gehad willen hebben?’

‘Ik kom vanwege Emanuela.’

‘Nou, dat is goed.’ Enigszins bedremmeld ‘Ziet u eens, het meisje heeft het nu goed, ze heeft kleren aan haar lijf, ze komt niets tekort. Bovendien wil je eens iets aparts, daar raak je aan gehecht, ons soort mensen.’

‘Ja, maar u ruïneert de geestelijke instelling van de dame.’

‘Geen sprake van, ze is er heel goed bovenop gekomen.’

Häberle spotte. ‘Ja dat zal wel, toch zal het maar voor korte duur zijn.’

‘Allemachtig, hoe weet u dat ik failliet ga?’

‘U mag niet failliet gaan, u moet mij een kist leveren.’

‘Tot uw dienst. Het adres?’

‘Brunhildstrasse 12, 5 trappen, links.’

Bulwig gaf de order door naar de zaak.

‘Meneer Bulwig, u mag niet failliet gaan.’ Häberle was geroerd.

‘Ja, beste meneer, daar zult u mij nauwelijks in kunnen tegenhouden, overigens heeft Eli veel over u verteld.’

‘Man, hebt u dan geen enkel idee?’

‘Idee? In de verste verte niet. Ja, ik begin een slijterij.’

‘U moet het hogerop zoeken.’

‘Maar hoe dan?’

‘Bedenkt u iets; uw zaak heeft al iets, ik zou zeggen iets metafysies, iets religieus, alleen is de basis te reëel. Financier een religieuze beweging. Er is tegenwoordig een gebrek aan ideologieën, omdat men alleen gevoel heeft voor zaken die te verkopen zijn; de mensen zijn leeg als afgebikte haringtonnen, ze hunkeren en vervelen zich. Daarom – gaat u er maar eens goed voor zitten – daarom moet u hun religieuze waarden verkopen; als u namelijk niet verkoopt, is het zinloos; alleen voor deze omgangsvormen heeft men tegenwoordig begrip, en je moet duur verkopen, anders wordt het niet op prijs gesteld. Zie maar eens wat een rendabele geldbelegging de katholieke kerk is; maar ze wekt weinig nieuwe behoeften. Vraag Thyssen naar zieleheil en hij zal uitzoeken in welke branche de jonge man werkzaam is; maar verkoopt u hem zieleheil met een vooruitzicht op dividenden dan wordt hij prompt fanatiek. Dat is simpel. U neemt de zakelijke kant voor uw rekening, ik regel de hele boel.’

Bulwig knielde voor Häberle neer, vol innerlijke schroom uitroepend: ‘O Gij die ons voorspeld zijt, Messias.’

Waarop Häberle uit de hoogte: ‘Bulwig, het gaat om serieuze zaken. Wie is uw voornaamste schuldeiser, is hij jood?’

‘Ja, Poschatzer.’

‘Dan is alles in orde; de rest is een kwestie van techniese virulentie.’

(…)

Häberle ging naar de paus om hem duidelijk te maken dat hij hem had gered. Hij werd gezegend en hoorde een hoop dingen die hem goed van pas konden komen. De redder van de kerk werd de heiligverklaring in het vooruitzicht gesteld wanneer hij stierf. Hij liet de gesprekken door de dwerggrammofoon opnemen om de lui te kompromitteren. Niemand merkte iets van de tovenarij in zijn jaszak; Häberle’s boosheid was groot. Maar hij kreeg gewetenswroeging en overwoog of het niet beter zou zijn dat hij stierf. Maar of die zaak met de heiligheid wel funktioneerde? Dat vroeg hij zich af en stuurde punktueel de periodieke onkostenvergoeding voor Poschatzer naar de inrichting. Derde klas natuurlijk opdat de goede man aan andere tijden herinnerd werd. Hij was namelijk op aandringen van de inrichting Poschatzers voogd geworden.

In Rome bleef hij niet lang hangen. Hij voerde met het Quirinaal nog enkele vrijblijvende besprekingen, hij wilde de kerk opkopen. Maar men vertrouwde hem niet; de hersenloze diplomaten vertrouwden op de tijd die alles heelt; bovendien, als je de kerk afschaft, dan zou het toch vijf minuten later met de staat zijn afgelopen, en van die oplichterij leefden ze. Niettemin verleende men hem een ridderorde, omdat hij de pacifikatie van de zwarten en een ontdekkingsreis op eigen kosten had toegezegd. Men stelde hem een afgedankte kruiser ter beschikking.

Häberle begaf zich eerst naar Parijs, hij had voor alle veiligheid een paar getrainde, ervaren dynamitarden nodig. Hij zocht het niet bij utopiese beroepsrevolutionairen die nooit verder komen dan esoteriese volksredevoeringen, maar nam enkele uiterst gedegen kleinburgers in dienst die bij een vaste uitkering gaf; die de zaak weliswaar fantasieloos maar des te betrouwbaarder konden uitvoeren, temeer daar hij alleen de vaders van grote gezinnen contracteerde.

Maar dat was bijzaak en kon hem weinig schelen. Hij zag ook spoedig in, dat in Parijs niet veel te halen was en dat de wanhoop van een oudconservatief veel sterkere affaires op touw zou zetten dan de slaperige routine van moegeschreeuwde stakingsmaniakken.

Hij vertrok naar China. India was niets voor hem, dat was al ouwe koek. Eerst kocht hij oudchinese po’s en organiseerde de tentoonstelling van de eeuw in het parijse Trocadero.

De kranten slaakten kreten van verrukking.

‘Een oud volk, welks kultuur de minste dingen waarover men niet van pleegt te spreken, betovert.’ Een andere: ‘Tot dusver heette het: in schoonheid sterven. Een teloorgaand ras, waaraan we schaamteloos geld verdienen, leert ons in schoonheid…’

‘De barbaarse wankultuur van engelse waterclosets’, schreef een andere, ‘nee, bij ons is de hand van de kunstenaar verdord en niet meer in staat de kleinste dingen op te sieren; de hygiënemanie heeft bij ons zelfs wel het noodzakelijke lelijk gemaakt en is binnengedrongen in het geheimste, de badkamer.’

Een andere vroeg: ‘Zal de schoonheid van het artikel de gezondheid beter kunnen bevorderen?’ ‘Zelfs de badkamer is gedemokratiseerd’, merkte het royalistiese blad verontwaardigd op, ‘maar zulke openbaringen sterken ons geloof in de overwinning van de zaak van de koning. Thans hebben wij gezien dat ook deze dingen blauwbloedig kunnen worden verricht.’

Om de reaktie de wind uit de zeilen te nemen, kocht het Musée Guimet de kollektie voor een ongehoord hoge prijs op. De regering verschafte daarvoor een lening en publiceerde een communiqué.

‘Burgers! De wijsheid der republiek heeft zich als in de roemrijke vaardig en doordrongen van het objektieve inzicht van de republikein. Wij zijn geen fanatici, maar rechtvaardig en doordrongen van het objektieve inzicht van de republikein. Wij hebben onder bloedige offers het banier van een verrot wanbeleid overgenomen, onder bloedige offers, de nakomelingen van een Marat waardig, hebben wij de po’s genomen. We stellen statisties bewezen vast dat tegenwoordig de burger in doorsnee betere toiletten tot zijn beschikking heeft dan vroeger. Schoonheid ligt tegenwoordig binnen handbereik van de weetgierige burger, en betekent dit niet 100.000 keer meer dan de feitelijke usurpatie van de po’s door enkele onderdrukkers? Want, burgers, er waren vorsten die over honderden van zulke toestellen beschikten. En hoeveel onderdrukte mensen konden er aanspraak op maken? De republiek zal ook verder dankzij offers onverdroten de natie verdedigen en beschermen. In ieder geval zal een uitlevering van de nachtspiegels aan het duitse Rijk nimmer plaats vinden; wij zullen ons erfgoed tot de laatste druppel bloed verdedigen.’

Dat had effekt. De republiek was gered en men drong er bij Häberle op aan Frankrijk te verlaten uit vrees voor nieuwe omwentelingen. Nochtans niet zonder de dappere ontdekker van een onvermoede kultuur, de nazaat van een Montesquieu, het grootkruis op te spelden.

Een nieuwe artistieke stroming kwam opzetten; Japan daalde in koers, de Goncourts telden nu zelfs niet meer voor de kleinste bediende; ongekend snel deden zich in alle kunsten nieuwe richtingen gelden.

Na enkele socialistiese interpellaties was de zaak afgehandeld. Häberle keerde naar China terug. Hij richtte een buro op voor deportatie van rebellen en omdat in dat land de politiek door de religieuzen bestreden werd, kreeg hij hele fraaie exemplaren in handen. De staat betaalde goed, daar hij volledige onschadelijkheid van het handelsartikel garandeerde.

Hij bracht zijn objekten, die hij eerst in een reservaat liet onderbrengen, de vanouds beproefde kontemplatie bij en genas hen van iedere belangstelling voor de politiek. De keizerin-weduwe was voorlopig gered. Hij werd haar lieveling, haar raadgever; de engelse kranten spraken schande van de onrechtmatige aanmatiging van Duitsland. De duitse consul trachtte Häberle te verwijderen, maar vergeefs; want Haberle’s positie was stevig, aangezien hij meer te bieden had dan het hele koor van diplomaten. Hij was vastbesloten de chinese kunst enz. te importeren, zodat niemand van het plaatselijke gilde met hem zou kunnen konkurreren. Hij snakte ernaar de kameraden eronder te krijgen.

‘Ik heb jullie niet nodig, ik zal jullie leren’, knarsetandde hij. Dat was zijn vervloeking.

Hij drong binnen in de geheimste erediensten onder het mom dat hij samenzweringen aan het licht moest brengen, en werd door enkele hovelingen reeds als god vereerd; want hij werd als redder van China beschouwd. Natuurlijk sloot hij ook een lening af.

De kranten van Poschatzers koncern schreven:

‘Het is een Duitser die erin is geslaagd het Rijk van het Midden onlosmakelijk met ons te verbinden. Niet met banaal, grof geweld heeft hij het land veroverd. Hij is doorgedrongen tot in de ziel van dit geheimvolle volk; als een nieuwe, wijze Kung verschafte hij zowel het volk als de regering in zijn wijsheid raadgevingen en manend aan de oude overlevering, waarin alleen dit volk kan genezen, mag hij met recht gelden als hervormer van het reusachtige rijk.’

Wat hem in zekere zin de das omdeed, was een exoties avontuur. Op een gegeven moment walgde hij van de stupiditeit van de groothandel; Poschatzer was er nu eenmaal niet. Hij probeerde in een artistiek exotisme een tegenmiddel te vinden en liet zich door een koppelaar een eroties avontuur bezorgen. De morfine bekwam hem niet, zodat de danseres hem niet meer wou, en met de liefde ging het navenant. Niettemin verschenen er later reeksen exotiese gedichten en romans die slechts op een enkel feit waren gebaseerd, Häberle’s vuige wellust. Hij placht over die nacht, zijn superieur gedrag en erotiese geheimen sterke verhalen op te dissen, terwijl hij in werkelijkheid in de inheemse wijk van de arme danseres sidderend een slappe had gekregen.

Allengs waren echter de chinese literatoren voldoende in de erediensten getraind, hij had hen tijdens de bestudering van de oude teksten de esoteriese inhoud ingehamerd, hij had voldoende schilders en toneelspelers in voorraad. Tegelijk begon deze koncentratie van opstandelingen de chinese kanselier zorgen te baren en Häberle hoorde van de coiffeur van een ministersvrouw dat men korte metten met hem zou maken wanneer hij niet gauw afdroop.

Hij liet de italiaanse kruiser en veel transportschepen komen en verdween met de zorgvuldig verstouwde chinezen.

Thans spreidde Europa haar benen in afwachting van de altijd nog grotere sukkel; vuurtorens zwaaien hem een golf van licht tegemoet, treinen snuiven voor hem als oververhitte eremaagden.

Eigenlijk was Häberle bang. Er moest begonnen worden, maar hij liet de chinezen voorlopig nog in de eierkisten en ging alleen aan wal. Het lawaai, laten we zeggen van Marseille, verveelde hem in zijn dodelijke nutteloosheid. Hij kon zich niet geheel aan het fatsoen van de Oriënt onttrekken; daar waar de goede mensen de grove gemene streek rustig over zich heen laten komen. Haberle ging op een stootsteen zitten en gedacht, wenend in zijn reportershart, de gezwollen voeten der riksjalopers, de geisha’s en de buikdans. Maar Duitsland, mijn vaderland, en het nieuwste stijltoneel, hadden niet tevergeefs de volstrekt van talent gespeende aspiranttoneelspeelster Eva Weichtor ten behoeve van het ware exotisme naar Abessynië gestuurd, in een actrice het ekstrakt uit handelsreiziger én Europa presenterend.

Zoals gezegd, Häberle kapseisde; hij leefde voor het toekomstige debuut van de aspirante die haar lichaam speelde.

Een spichtige tandtechnikus liep hem met de revolver achterna; ze troffen elkaar voor een toilet in het donker.

Häberle kwam van louter angst bij z’n positieven.

‘Masqui, is dat de moeite waard, heeft hij alles verteld?’

Dat bracht de technikus van z’n stuk. Hij huilde ‘Neemt u mij niet kwalijk, maar zoiets kan ook een fatsoenlijk mens overkomen.’

Häberle die niet wist wat hij zeggen moest, verbasterde als Duitser het saksiese woord zut en besteeg het schip om zich verder aan de Chinezen te wijden. Hij wist weer wat men van het vertrouwde kontinent mag, kan en moet verwachten.

Misschien was de heerser Ludomir de Forse te duchten. Häberle moest met zijne hoogheid onderhandelen over een levering van pompeuze kathariese apparaten, waarvan de fabrikage aan de kroon diende te worden overgedragen. Men had het over spiritism. Ludomir wilde het zien en men begaf zich naar een kasteeltje in een afgelegen woud.

Häberle kocht ondanks de amerikaanse konkurrentie de beste media op en omgaf Ludomir met spirits, onder wier invloed hij voortaan regeerde.

Häberle had niets meer te vrezen van des keizers sidderende baard en puntmuts die hij personen die hem mishaagden achternagooide.

De spirits regeerden en boven de steden zweefden hun gebiedende plantaardige weefsels.

De zaak begon Poschatzer de keel uit te hangen; de onderneming moest eindelijk van start gaan. Men bracht de gekken in opstand die de inrichting in brand staken en in 50 auto’s reed hij met zijn inzittenden de nacht en haar passanten overhoop. Hij kwam de stad binnen, men liet de opgekochte en ontsnapte gekken eenvoudig in de straten rondlopen, in de gelagkamers zitten, de schouwburg en bordelen binnengaan. De stad werd buitengewoon nerveus. Gekken renden het toneel op, staken de coulissen in brand en een monnik stak op de galerij een boetepreek af. Dat had effekt. Gekken vielen bordelen binnen en trokken de mannen van de vrouwen af. De mensen stonden vol afgrijzen rond de schreeuwende uitgehongerden die als halfgoden maar niet genoeg konden krijgen van de vrouwen. De negers werden uit de boudoirs verjaagd en de armen de lucht in gooiend brulden de gekken in de geborduurde kussens; bij bosjes stortten ze zich uit de ramen van de slaapvertrekken: de deftige dames werden gelyncht, het volk verkrachtte de lijken.

Een ander type werd op de verfomfaaide stad losgelaten. Onzekere almensen wandelden rond, zieken die de mensen op straat onder tranen smeekten hun vlooien, die ze predikend en jammerend het volk uit hun broek plukten, genade te schenken. De opgewonden schaamteloosheid sloop rond en op de straten zaten rustige Chinezen kontemplatief glimlachend, niemand antwoord gevend en buitengewoon verwarrend.

Chinese schilders zaten dag en nacht op straat te schilderen en de mensen verloren bij het zien van de talloze vreemdsoortige schilderijen die daar ontstonden, de feilloze zekerheid van hun ogen. Omroepers ondersteunden de armen van de onophoudelijke kladderaars tot kolonnes Samaritanen ze neerhaalden en masseerden. De schilders bezweken. Natuurlijk stonden ze geheel en al onder invloed van de sterkere, chinese kunst. Sinds ze de onbegrepen schilderkunst trachtten te verwerken, werden hun schilderijen onbegrijpelijk. Daar eenieder chinezenschilderkunst wilde en er dagelijks oneindig veel nieuwe schilderijen bij kwamen, ontruimde men de musea; de Rembrandts bracht men bij tientallen naar Poschatzer, die ze mondjesmaat tegen matige chinezen inruilde.

Nu was het tijdstip gekomen om krachtdadiger op te treden.

Poschatzer had hypotheken genomen op de kerken. Hij trok ze in. Op de gedenkwaardige zondag, de zondag der duizend monstransen, liet hij beslag leggen op de kerken. Tijdens de kerkdienst drongen zijn deurwaarders de konsistoriekamers binnen en trokken ten overstaan van de verbaasde gemeente de priesters de koorkappen van het lijf zodat ze nu in hun onderbroek stonden; de kerk was verloren en men schold op haar onbetrouwbaarheid en de schaamteloosheid der koorknapen,

Voor de verbijsterde gemeenten verschenen met bedwelmende vanzelfsprekendheid chinese geestelijken en betoverden de aanwezigen met hun volstrekt onbegrijpelijke woorden en litanieën.

In een Faustopvoering braken stormen van woede los toen men citeerde: ‘In den beginne was de daad’.

Dit was de invloed van slapende fakirs.

Het publiek diende zich graag kleine spijkers toe, natuurlijk in het openbaar.

Een courant organiseerde wedstrijden, wie het meest geprikt was.

Men opende de religieuze theaters, voor wellust, voor askese. Laten dilettanten dit theater beschrijven.

Emanuela en Bulwig begonnen met sakrale omhelzingen. De aanwezigen kregen het te kwaad. Men bleef kalm ondanks meermalen uitvallende belichting, maar aangeworven courtisanes en pooiers scheurden het publiek de kleren van het lijf en verkrachtten het. Men was begonnen en ging tekeer. Vrouwen kregen huilkrampen en de armen van de mannen bloedden. Gekken zongen; men voerde wulpse pantomimes op. Vrouwen en mannen bestormden het toneel, de akteurs werden aan flarden gereten, op de aktrices regende het briljanten. Er werd champagne binnengebracht.

Twee meisjes die men van de straat had geplukt, vluchtten naar de toneelzolder. Hun tegenstribbelende moeders werden afgeslacht.

Sommigen begingen zelfmoord. Men kastreerde reeds teneinde tot andere dolzinnigheden over te gaan.

Men had de meisjes ontdekt, een vrouw stortte zich op hen.

Deze goede mensen sprongen van de zolder en bereikten als slijmerige massa de grond.

In bodemloze schaamte, geschokt en geheel ontregeld staarden de verzamelde mensen elkaar aan. Men dronk om de slijmerige massa niet te hoeven zien. Vrouwen doorstaken zich, wanneer ze tot bezinning kwamen, met hun hoedepennen. De zon straalde in de absis en naakt vluchtten de mensen de straat op. De gekken en rouwdouwen zaten hen achterna. Het leger schoot niet, daar Ludomirs spirits alles goedvonden. In de asketiese bijeenkomsten. Men doorboorde, men sleepte ijzeren kettingen voort, men bleef dagenlang en vastte. Enkele ingehuurde proletariërs verrichtten onmenselijke prestaties. Men zweeg dagenlang en staarde naar een gloeilamp. Die ging uit. De mensen hadden voor hun eindeloze koncentratie geen doelwit meer, ze verveelden zich, ze hadden behoefte aan de wederzijdse bevrijding. Ze vielen over elkaar heen, ze trakteerden elkaar op geslachtsziekten. Aangetaste bastaarden werkten daarbij en gros. De mensen werden getroffen door epidemieën.

Kapitalisten gaven de voorkeur aan de askese, proletariërs aan de wellust.

Men verwachtte een ondergang van de wereld; de profeten huppelden jammerend uit alle hoeken, uit het plaveisel tevoorschijn. De wijnen raakten op, omdat er misoogst was en de mensen in de provincie, die van de recente beroering gehoord hadden, hem gladweg opdronken. Ludomirs spirits kwelden het volk. Men bezat wellust en askese, meer behoefde en verlangde men niet. De schoorstenen der fabrieken koelden af en sloegen wit uit. De arbeiders rolden vechtend over elkaar in Poschatzers etablissement.

Er begonnen stakingsonlusten. De geoefende dynamitarden kwamen opdraven. Het brandde in de stad. ‘s Avonds zag men huismuren opeens de lucht ingaan en de trommelvliezen barstten. De Chinezen staken echter iedere avond hun befaamde Ki Wai Dzengs af, vuurwerk dat in staat is de hemel te openen, de nacht te verwarmen als een zomerdag en de geesten der grote heersers en de gestreepte draken tevoorschijn te toveren. Nachtenlang reikhalsden de ogen der mensen naar de hemel, tot ze bezweken of de dag de verschijningen, waaraan ze waren overgeleverd, wegsmolt; waarbij ze verschrikt, meer dan eens waanzinnig, gretig afvlogen op de godsdienstoefeningen van Poschatzer.

Men at niet meer, men dronk geen water meer. Wat de mensen nodig hadden, pakten ze. Steeds was er voor hen iets klaargezet, daarom werkten ze niet meer; maar er was altijd te weinig, daarom brak men in andermans huizen in, stal en sloeg de zich teweer stellende eigenaars dood. Leger was er niet. Het had de afgelegen oefenterreinen betrokken om fanatiek door te dringen in de kunst van de parademars; deze kultus kon niet onderbroken worden, omdat de mens voor de studie van deze religieuze handeling zich graag aan de kazerne onttrekt door aanschaf van een buitenlands stoombootbiljet. Grote bedrijven gingen meteen failliet, daar het in hun aard lag een spekulatief bestaan te leiden. Het werd als eervol beschouwd en als teken van grote rijkdom omdat ze de zalige gewoonte van het oprichten, die hen in leven hield, niet konden missen. Het was moeilijk om als lid van zulke klubs van miljoenenbankroetiers te worden aangenomen. Ontslagen vorsten aapten, zoals tegenwoordig altijd, de zakenlieden na en sloten zich aaneen tot een vereniging van afgedankte heersers. Terecht vestigden zij hun hoop op de krachtige tand des tijds en deden niets, behalve dat ze aan Poschatzers hun rijken, die ze toch niet bezaten, voor geringe bedragen, zelfs in natura of voor aanstellingen als vertegenwoordiger verkochten. Poschatzer bracht de rijken in een trust onder en voorzag zijn vermeende onderdanen van profeten en erediensten. Europa danste en de krantenredakties krakeelden.

Bulwig zwom, Häberle floreerde, Poschatzer troonde. Ludomir trad af om lid te worden van de klub van ontslagen heersers. Het prikkelde zijn romanties gemoed om met geslachten die ouder waren dan het zijne gezamenlijk de tijd te doden.

Literatuur bestond niet meer, de mensen hadden zichzelf allemaal, dank zij de permanente extase, tot uitstekende rapsoden ontwikkeld. De literatoren konden dat niet volgen en schakelden over op de detailhandel. De schilders had men niet meer nodig, men had immers in de geestesvervoering tientallen ongemeen verrukkelijke visioenen, en zo vlug kon zelfs de vlotste niet schilderen.

Poschatzers grote dag was aangebroken. Hij bracht een bezoek aan de overblijfselen van de beurzen, twee brownings op zak en bewaakt door een kohort beroepsboksers. Degenen die niet tot de beurs waren toegelaten en op de trap zaten te marchanderen spuugden, de makelaars sprongen hem op z’n nek. De boksers traden rustig in aktie. Na enkele knockouts bestond er geen beurs meer. Op de warenbeurs daarentegen werd hij gevierd als een tenor. De prijzen moesten stijgen; daar de produktie vernietigd was, kwam er enorm veel geld vrij en alle waarden rinkelden in Poschatzers broekzak. Bulkend van het geld verliet hij de beurs. De boksers stonden al buiten en niets weerhield de kleinburgers ervan de nutteloze lokaliteit op te blazen. Aan de kandelabers hingen de makelaars met gebroken neusbeen en verdraaide ogen, keurig op een rij. Ze hadden zich uit geldgebrek en angst voor de politie opgehangen.

Poschatzer vlijde zich vrolijk op de sofa neer en zei tegen Häberle: ‘Nu is alles van mij.’

Häberle zei kalm: ‘U vergist zich deerlijk en onvergeeflijk’, trok langzaam de voogdijpapieren uit zijn zak en liet die voorzichtig vanuit de verte zien. Poschatzer stortte zich op Häberle, maar de boksers stapten met opgerolde mouwen binnen. Evenzo Bulwig. Poschatzer gilde: ‘Bulwig, hij wil ons bestelen, weer opsluiten, telefoneer de politie.’

Bulwig glimlachte vriendelijk, kalm. ‘Neem me niet kwalijk, ik ben medevoogd en de kuratele bestaat terecht. Wat voor een kist had u gehad willen hebben?’

Poschatzer was kompleet plat. ‘Gemene kwajongen’, steunde hij, waarin hij geen ongelijk had, en hij werd door een beroerte getroffen. De ontslagen arbeiders vernietigden en roken naar Hennesy. De epidemieën maaiden weg. Op de lege – volstrekt waardeloze – terreinen van de warenhuizen begroef men de lijken, aangenomen dat men ze toevallig op straat vond. De aandelen op ekstase, op zieleheil stegen als kometen. Häberle stroomde het geld der aarde toe. De tranen vergietende paus, die vier dagen op zijn trap had zitten wachten om de mensen te redden, weigerde hij te woord te staan en de Heilige Man stierf van angst omdat de ekstatici hem de dood hadden aangezegd. Häberle grijnsde, Häberle liet het lijk van zijn moeder in platina vatten. Häberle wist niet meer wat hij zich kon veroorloven en bleef thuis. Maar de literatoren waren nuchter gebleven en haatdragend. Daar ze van beroepswege bedreven waren in het zorgvuldig ekonomies omspringen met hartstocht, zaten ze roerloos in het café op een hoop als uilen op een stokje. Emanuela kwam met verfomfaaide jurk binnen.

‘Hij heeft mij eruit gegooid, de stukjesschrijver, en aan wie heeft hij alles te danken? Aan mij toch?’

‘Zeer juist’, antwoordde men.

De samenzwering begon.

Men verzocht de messiassen de pen ter hand te nemen zodat hun wijsheid bewaard zou blijven.

Men stuurde Häberle een gemeenschappelijk vervaardigde hymne. Om niet gek te worden van pure macht, liet Häberle uit Zabrsche een jonge boerendeern aanrukken. Dit eenvoudige wicht trad hij vol verbazing tegemoet. Het meisje had hem binnen de kortste keren onder de duim en kreeg zijn zaken in de vingers.

Häberle antwoordde de literatoren in een miserabele tegenhymne die hem niet goed bekwam. Op een avond bezocht hij met Katinka het café.

Belachelijke stumper, geeuwden de wanden. Niemand keek naar hem om. Hij zou hun wel eens een poepje laten ruiken en schreef zijn gesprekken met Katinka op en redigeerde zijn memoires.

De messiassen schreven en blameerden zich gruwelijk. Bovendien had niemand nog literatoren nodig en de messiassen raakten het spoor bijster als blinde honden. Ook Häberle blameerde zich voldoende en Katinka gaf hem in het openbaar een draai om z’n oren.

Hij herinnerde zich Emanuela en zocht haar in het geniep op.

Bij haar huilde hij uit en gooide in een hysteriese bui de voogdijpapieren in het vuur. Ze ging met hem naar het café en vertelde. Glimlachend hoorde hij toe. Toen zei men zachtjes achter zijn rug:

‘Wat wil die goochemerd nu nog, hij heeft immers geen papieren meer en is niet langer de erfgenaam van Poschatzer!’ En nog diezelfde nacht schreven ze over het geval.

Häberle registreerde de ijselijke afgang, sneed zich in de garderobe een beetje de polsaders open, maar ondanks zijn geroep kwam er niemand en hij moest sterven. Bulwig weigerde de dwaas die immers ook hem het waardevolle voogdijschap door de neus had geboord, de begrafenis en smeerde ‘m met medenemen van het platina schrijn van mevrouw Häberle.

Katinka nam het baargeld, wat voor haar ouders toereikend was om een modelvarkensfokkerij te beginnen; ik verwijs naar de gewaardeerde Perlowitzer mestvarkens die op landbouwtentoonstellingen regelmatig medailles in de wacht hebben gesleept.

Een paar slimme joden verkochten nu graan, gaven de fabrikanten krediet. Het leger had ondertussen de parademars geleerd en keerde innerlijk gesterkt huiswaarts. Men bracht de gekken naar de inrichtingen en de diplomaten kwamen bijeen voor een konferentie teneinde het gele gevaar onschadelijk te maken en verdeelden China in stukken. Maar aangezien diplomaten nooit naar huis gaan, hadden ze over het h00fd gezien dat Europa al door de wegens sulligheid geëxporteerde chinezen veroverd was. De diplomaten trokken zich in het privéleven terug. Dit is dan tevens het einde van de gedenkwaardige konferentie van Foe-T-sj-i.

 

 

Twee fragmenten (begin en eind) van G.F.R.G. dat voor het eerst gepubliceerd werd in de bundel ‘Der unentwegte Platoniker’, Leipzig 1918; enkele stukken eruit verschenen eerder in het tijdschrift Die Aktion (1913). Voor de vertaling is gebruik gemaakt van de versie die is opgenomen in Werke Band 1 (uitgegeven door Rolf-Peter Baacke, Medusa 1980, pp. 135-167).