Aan groteske gedaanten ligt een bijzondere voorstelling over de totaliteit van het lichaam en over de grenzen van deze totaliteit ten grondslag. In de groteske worden tussen het lichaam en de wereld en tussen de lichamen afzonderlijk geheel andere grenzen getrokken dan in de gedaanten van klassicisme en naturalisme. Wij hebben dit reeds waargenomen aan een hele reeks van episoden bij Rabelais. In dit hoofdstuk moeten wij onze waarnemingen verruimen en systematiseren en de bronnen van de groteske conceptie van het lichaam bij Rabelais aan het licht brengen.

Maar laten wij eerst nog één voorbeeld aanroeren dat wordt aangehaald door Schneegans1: de karikaturen op Napoleon ui, gebaseerd op een grove overdrijving van de neus van de keizer. De groteske begint, zo beweert Schneegans, daar waar deze overdrijving fantastische afmetingen aanneemt en de neus van de mens verandert in die van een dier. We zullen niet ingaan op de essentie van deze karikaturen: het zijn allemaal oppervlakkige chargeringen, ontbloot van iedere waarachtige groteskheid. Ons interesseert evenwel het neusmotief, een van de wijd verbreide groteske motieven in de wereldliteratuur, voorkomend in vrijwel alle talen (in uitdrukkingen als ‘voor iemand de neus ophalen’, een lange neus maken’ en ‘iemand zijn neus afbijten’) alsook in het universeel menselijke reservoir van scheldwoorden en denigrerende gebarentaal. Schneegans wijst terecht op het groteske karakter van de verandering in een dierenneus. Inderdaad vormt de vermenging van menselijke en animale trekken een van de oudste vormen van de groteske. Maar de eigenlijke betekenis van de neus in groteske gedaanten wordt door Schneegans niet begrepen. De neus is daarin steeds een substituut voor de fallus. Laurant Joubert, een beroemde arts in de zestiende eeuw en jongere tijdgenoot van Rabelais, over wiens theorie van de lach wij reeds hebben gesproken, heeft een boek geschreven over populaire vooroordelen ten aanzien van de geneeskunde2 . In het vierde hoofdstuk van boek v vertelt hij over de zeer wijd verbreide overtuiging van het volk dat men door de afmetingen en vormen van de neus kan oordelen over de grootte en kracht van het voortplantingsorgaan. Deze gedachte wordt ook uitgesproken door broeder Jan van Hakkum in diens monnikentaaltje. Zo wordt de neus ook gewoonlijk geïnterpreteerd in de literatuur van middeleeuwen en Renaissance welke verband houdt met het volks-carnavaleske systeem van gedaanten. Als meest bekende voorbeeld kunnen we de Nasentanz noemen, het carnavalsspel van Hans Sachs.

Van alle gelaatstrekken in de groteske gedaante van het menselijk lichaam spelen slechts de mond en de neus – deze laatste bovendien als substituut voor de fallus – een essentiële rol. De vorm van hoofd, oren en neus zelf krijgt alleen dan een grotesk karakter wanneer ze verandert in een animale of tot object geworden vorm. De ogen spelen geen enkele rol in de groteske gedaante van het gelaat. De ogen brengen het zuiver individuele en als het ware autonome innerlijke leven van de mens tot uitdrukking, hetgeen voor de groteske niet essentieel is. De groteske heeft alleen van doen met uitpuilende ogen (zoals in de door ons geanalyseerde kleine groteske scène met de stotteraar en Harlekijn3), aangezien ze belang stelt in alles wat uit het lichaam naar buiten komt, eruit steekt, eruit omhoog steekt, alles wat de begrenzingen van het lichaam tracht te doorbreken. In de groteske krijgen alle aanhangsels en vertakkingen, alles wat het lichaam continueert en met andere lichamen of met de wereld buiten het lichaam verbindt, bijzondere betekenis. Buitendien zijn uitpuilende ogen daarom voor de groteske van belang, omdat ze getuigenis afleggen van een zuiver lichamelijke spanning. Het belangrijkste element in het gelaat is voor de groteske evenwel de mond. Deze is overheersend. Het groteske gelaat kan in wezen gereduceerd worden tot de opengesperde mond, – al het overige dient slechts als omlijsting voor deze mond, voor deze gapende en opslokkende afgrond van het lichaam.

Het groteske lichaam is, zoals wij meer dan eens nadrukkelijk hebben gesteld, een lichaam in wording. Het is nimmer af, nimmer voltooid: het is steeds in de maak, wordt steeds geschapen en maakt en schept zelf steeds een ander lichaam; bovendien slokt dit lichaam de wereld op en wordt zelf door de wereld opgeslokt (denken we eens terug aan de groteske gedaante van het lichaam in de geboortescène van Gargantua en in die van het veeslachtfeest). Daarom zijn in het groteske lichaam die delen, die plekken het belangrijkst waar het lichaam zichzelf ontgroeit, buiten de eigen grenzen treedt, een nieuw (tweede) lichaam bevrucht: de buik en de fallus. Hun valt het hoofdaandeel toe in de groteske gedaante van het lichaam; juist zij zijn onderhevig aan een bij uitstek positieve overdrijving en hyperbolisering; ze kunnen zich zelfs van het lichaam afscheiden, een zelfstandig leven gaan leiden, aangezien ze de rest van het lichaam als iets secundairs in de schaduw stellen (ook de neus kan zich ten dele van het lichaam afzonderen). In rangorde van betekenis komt na de buik en het geslachtsorgaan in het groteske lichaam de mond waardoor de op te slokken wereld binnenkomt, en vervolgens de anus. Al deze uitstulpingen en openingen worden hierdoor gekenmerkt dat juist op deze plekken de grenzen tussen twee lichamen en tussen lichaam en wereld worden overwonnen, juist hier een wederzijdse uitwisseling en oriëntatie plaatsgrijpt. Daarom ook voltrekken zich de voornaamste gebeurtenissen in het leven van het menselijk lichaam, de bedrijven in het drama van het lichaam – eten, drinken, ontlasting (en andere vormen van uitscheiding: zweet, snot, speeksel), coïtus, zwangerschap, baren, groeien, ouderdom, ziektes, dood, uiteenrijten, verscheuren, opgeslokt worden door een ander lichaam – op de grenzen tussen lichaam en wereld of op de grenzen tussen het oude en het nieuwe lichaam; in al deze gebeurtenissen in het drama van het lichaam zijn begin en eind van het leven onlosmakelijk met elkaar verweven.

De artistieke logica van de groteske gedaante negeert derhalve het gesloten, gladde en blinde vlak (oppervlak) van het lichaam en fixeert alleen zijn uitstulpingen – de loten, knoppen – en openingen, oftewel alleen datgene wat buiten de begrenzingen van het lichaam treedt en naar het binnenste van het lichaam voert4 . Bergen en afgronden, of in de terminologie van de architectuur: torens en kelders, – deze vormen het reliëf van het groteske lichaam.

In de groteske gedaante kunnen natuurlijk ook willekeurige andere ledematen, organen en lichaamsdelen figureren (vooral in gedaanten van het uiteengereten lichaam), maar ze spelen enkel de rol van figuranten in het groteske drama van het lichaam; ze staan nooit in het licht der schijnwerpers (tenzij ze een substituut zijn voor een of ander primair orgaan).

In wezen is er in de groteske gedaante, als men deze in extreme zin opvat, helemaal geen individueel lichaam: deze gedaante is immers samengesteld uit insnijdingen en uitstulpingen, die reeds een ander bevrucht lichaam vormen; ze is de passage voor het zich eeuwig vernieuwende leven, het onuitputtelijke reservoir van dood en bevruchting.

De groteske negeert, zoals wij zeiden, het blinde oppervlak dat het lichaam omsluit en afgrenst, als een op zichzelf staand en afgerond verschijnsel. Daarom toont de groteske gedaante niet alleen het uiterlijke, maar ook het innerlijke aanzicht van het lichaam: bloed, darmen, het hart en andere inwendige organen. Dikwijls vloeien het innerlijke en het uiterlijke aanzicht samen in één gedaante.

Wij hebben reeds meermaals gesproken over het feit dat groteske gedaanten in wezen een dubbellichamelijk lichaam tot stand brengen. In de oneindige keten van het lichamelijke leven fixeren ze die delen waarin de ene schakel in de andere overgaat, waarin het leven van het ene lichaam geboren wordt uit de dood van het andere, oude lichaam.

Merken wij tenslotte op dat het groteske lichaam kosmisch en universeel is: de aan de gehele kosmos gemeenschappelijke elementen – aarde, water, vuur en lucht – worden erin benadrukt; het hangt rechtstreeks samen met de zon en de sterren; het bergt de tekens van de dierenriem in zich, het spiegelt de hiërarchie van de kosmos in zich; dit lichaam kan samensmelten met diverse uitingsvormen van de natuur – met bergen, rivieren, zeeën, eilanden en continenten; het is in staat de gehele wereld met zichzelve te vervullen.

De groteske uitbeeldingswijze van lichaam en lichamelijk leven heeft gedurende duizenden jaren kunst en woordscheppingen beheerst. Wanneer men naar haar daadwerkelijke verspreiding kijkt, is ze ook nu nog de heersende: de groteske lichaamsvormen hebben niet alleen de overhand in de kunst der niet-europese volkeren, maar ook in de europese folklore (inzonderheid in de lachfolklore); bovendien overheersen de groteske gedaanten van het lichaam in het niet-officiële taalleven der volkeren, vooral daar waar ze verbonden zijn met schelden en lachen; de thematiek van het schelden en het lachen is trouwens toch, zoals reeds gezegd, vrijwel uitsluitend een grotesk-lichamelijke thematiek; het in alle uitdrukkingen van niet-officieel en gemeenzaam taalgebruik figurerende lichaam is een lichaam dat bevrucht en bevrucht wordt, baart en geboren wordt, verslindt en verslonden wordt, drinkt, zich ontlast, zieken stervende is; in alle talen komen een reusachtig aantal uitdrukkingen voor die verband houden met lichaamsdelen als de geslachtsorganen, billen, buik, mond en neus, – maar tezelfdertijd uitermate weinig uitdrukkingen waarin andere lichaamsdelen een rol zouden spelen, bij voorbeeld armen, benen, gezicht, ogen en dergelijke. Maar ook het betrekkelijk geringe aantal uitdrukkingen waarin deze niet-groteske lichaamsdelen figureren, heeft in verreweg de meeste gevallen een toegespitst praktisch karakter: deze uitdrukkingen hangen samen met de oriëntatie in de direct omliggende ruimte, met het bepalen van afstand en afmetingen of met het tellen, ze zijn gespeend van iedere symbolische uitbreiding en metaforische kracht en evenzeer gespeend van enige betekenisvolle expressie (daarom spelen ze geen rol in het schelden en lachen).

Vooral daar waar mensen in gemeenzame omgang lachen en tegen elkaar schelden, wemelt hun spraak van gedaanten van het groteske lichaam – van het copulerende, zich ontlastende, verslindende lichaam; hun spraak wordt overspoeld door voortplantingsorganen, buiken, poep, pis, door ziektes, neuzen en monden, door het uiteengereten lichaam. Maar ook daar waar de dammen der taalnormen stand houden, breken uit deze stroom van het groteske lichaam toch zelfs in het meest literaire taalgebruik neuzen, monden en buiken door, zeker wanneer dit taalgebruik een expressief – vrolijk of scheldend – karakter draagt. Aan het algemeen menselijke reservoir van gemeenzame en denigrerende gebarentaal ligt eveneens de kernachtig expressieve groteske gedaante van het lichaam ten grondslag.

In deze ruimtelijk en temporeel onoverzienbare oceaan van groteske lichamelijke gedaanten waarmee alle talen, alle literaturen en elk systeem van gebarentaal doordrenkt zijn, vormt de lichaamscanon van kunst, literatuur en fatsoenlijk taalgebruik van de moderne tijd een klein en begrensd eilandje. De literatuur van de oudheid werd nimmer door deze canon beheerst. In de officiële literatuur der europese volkeren kreeg hij in feite pas in de laatste vier eeuwen de overhand. Wij zullen ook van de nieuwe, tegenwoordig heersende canon een korte kenschets geven, waarbij we ons niet zozeer richten op de figuratieve kunsten alswel op de literatuur. Wij zullen de nieuwe canon schetsen tegen de achtergrond van de groteske conceptie en daarbij steeds de onderlinge verschillen vaststellen.

Kenmerkend voor de nieuwe lichaamscanon – onverlet allebelangrijke historisch en genre-bepaalde variaties – is het volkomen gerede, voltooide, strikt begrensde, gesloten, van buiten getoonde, onvermengde en individueel-expressieve lichaam. Alles wat uit het lichaam te voorschijn komt en uitsteekt, alle scherpe uitsteeksels, aanhangsels en vertakkingen, dat wil zeggen alles waarin het lichaam buiten de eigen grenzen treedt en een ander lichaam bevrucht, wordt afgesneden, geëlimineerd, toegedekt, afgezwakt. Eveneens toegedekt worden alle openingen die naar het binnenste van het lichaam voeren. Aan de gedaante ligt de individuele en strikt begrensde massa van het lichaam, zijn massieve en blinde façade ten grondslag. Het blinde oppervlak, de vlakte van het lichaam krijgt doorslaggevende betekenis, als de begrenzing van een gesloten en niet met andere lichamen en met de wereld samensmeltende individualiteit. Alle tekenen van onvoltooidheid, van onaf zijn van dit lichaam worden zorgvuldig geëlimineerd, zo ook alle manifestaties van het leven binnen in het lichaam. De door deze canon gedicteerde taalnormen van officieel en literair taalgebruik verklaren al wat samenhangt met bevruchting, zwangerschap, baren en dergelijke tot een taboe, alles dus wat verband houdt met het onaf en onvoltooid zijn van het lichaam en met zijn zuiver binnenlichamelijke leven. Tussen het gemeenzame en het officiële, ‘fatsoenlijke’ taalgebruik wordt in dit opzicht een uiterst strakke grens getrokken.

Het taalgebruik genoot gedurende de vijftiende eeuw in Frankrijk op dit punt een relatief gezien zeer grote vrijheid. In de zestiende eeuw daarentegen worden de taalnormen aanzienlijk strenger, en gemeenzaam en officieel taalgebruik worden ten opzichte van elkaar vrij scherp afgebakend. Dit proces won vooral aan kracht tegen het einde van die eeuw, toen de canon van fatsoenlijk taalgebruik, welke in de zeventiende eeuw de heersende zou worden, definitief gevestigd werd. Aan het einde van de zestiende eeuw keerde Montaigne zich (in de Essais, boek III, hoofdstuk V) tegen de aanzienlijke verscherping van taalnormen en verboden: ‘Wat heeft de geslachtsdaad – deze zo elementaire, zo vitale, zo gerechtvaardigde daad – de mensen toch voor een kwaad gedaan, dat zij allen als één man er niet toe kunnen besluiten er zonder het schaamrood op de kaken over te spreken, en zichzelf niet toestaan het onderwerp in een serieus en fatsoenlijk gesprek aan te roeren? Onbevreesd spreken wij de woorden vermoorden, beroven of verraden uit, maar dit ene verboden woord krijgen wij niet over onze lippen.’ Lichaamsdelen als de geslachtsorganen, billen, buik, neus en mond spelen in de nieuwe canon niet langer een toonaangevende rol.

Bovendien verliezen ze hun geslachtelijke betekenis en krijgen een uitsluitend expressieve betekenis, dat wil zeggen ze drukken enkel het individuele leven uit van een concreet geïsoleerd en afgebakend lichaam. Buik, mond en neus blijven in de gedaante van het lichaam natuurlijk altijd behouden, ze vallen niet te verhullen, maar in het individuele en volmaakte lichaam vervullen ze ofwel, zoals we reeds zeiden, een zuiver expressieve functie (alleen de mond in feite), ofwel een karakteriserende en individualiserende functie. Van een symbolisch verruimde betekenis van deze organen in het individuele lichaam kunnen wij natuurlijk niet spreken. Indien ze niet een karakteriserende of expressieve betekenisfunctie hebben, worden ze slechts op strikt praktisch niveau ter sprake gebracht, dat wil zeggen louter als verhelderend commentaar. Meer in het algemeen kunnen wij constateren dat in de literaire gedaante van het lichaam alles wat geen karakteriserende of expressieve betekenis heeft, wordt gereduceerd tot een simpel fysiek commentaar bij woord en handeling.

In de gedaante van het individuele lichaam van de moderne tijd hebben geslachtsleven, eten, drinken en ontlasting een radicale betekenisverandering ondergaan: ze zijn op het niveau gebracht van het private bestaan en de individuele psychologie, alwaar ze een toegespitste en specifieke betekenis hebben gekregen en de rechtstreekse banden met het maatschappelijk leven en de kosmische totaliteit zijn geslaakt. In deze nieuwe betekenis kunnen ze hun aloude wereldbeschouwelijke functies niet langer vervullen.

In de nieuwe lichaamscanon valt de hoofdrol toe aan de individueel karakteriserende en expressieve lichaamsdelen: hoofd, gelaat, ogen, lippen, het spierstelsel, de individuele positie van het lichaam in de buitenwereld. Op de voorgrond treden de doelmatige houdingen en bewegingen van het gerede lichaam in een gerede buitenwereld, zonder dat overigens de grenzen tussen lichaam en wereld op enigerlei wijze vervagen.

Het lichaam van de nieuwe canon is één enkel lichaam; alle kenmerken van dubbellichamelijkheid zijn eruit verdwenen: het heeft aan zichzelf genoeg, spreekt alleen namens zichzelf; alles wat het lichaam wedervaart, raakt alleen dit ene, dat wil zeggen alleen dit individuele en gesloten lichaam. Daarom krijgen alle gebeurtenissen waarin het betrokken is een ondubbelzinnige betekenis: de dood is in dit geval enkel dood, ze valt nimmer samen met de geboorte, de band tussen ouderdom en jeugd is verbroken; de uitgedeelde klappen treffen gewoon het lichaam, ze dragen niets bij aan de geboorte van nieuw leven. Alle handelingen en gebeurtenissen worden hier geïnterpreteerd op het niveau van het ene individuele leven: ze worden omsloten door de grenzen van individuele geboorte en dood van één en hetzelfde lichaam; deze grenzen vormen het absolute begin en eind, welke elkaar in de begrenzingen van dit lichaam nimmer kunnen raken.

In het groteske lichaam daarentegen beëindigt de dood niets wezenlijks, want de dood treft het geslachtelijke lichaam niet, ze vernieuwt het juist in nieuwe generaties. De lotgevallen van het groteske lichaam voltrekken zich altijd op de grenzen tussen het ene en het andere lichaam, op het snijpunt als het ware van twee lichamen: het ene lichaam staat zijn dood af, het andere zijn geboorte, maar ze zijn samengevloeid in de ene gedaante van (maximale) dubbellichamelijkheid.

Een zwakke weerschijn van dubbellichamelijkheid heeft het lichaam van de nieuwe canon slechts behouden in één van zijn motieven, namelijk in het motief van de borstvoeding.5 Maar de lichamelijke gedaanten – van de zogende moeder èn van het kind – zijn strikt geïndividualiseerd en afgebakend, de grenzen ertussen zijn niet te slechten. De artistieke opvatting over de wisselwerking tussen lichamen is al een totaal nieuwe fase ingetreden.

Tenslotte is hyperbolisering de nieuwe lichaamscanon volstrekt vreemd. Ze heeft geen voedingsbodem in de gedaante van het individuele lichaam. Hier is enkel toelaatbaar een krachtige accentuering van zuiver expressieve of karakteriserende orde. Onmogelijk is uiteraard ook dat afzonderlijke organen zich losmaken van de lichamelijke totaliteit en een zelfstandig leven gaan leiden.

Hiermee zijn de belangrijkste globale lijnen geschetst van de lichaamscanon van de moderne tijd, zoals ze bij uitstek aan de dag treden in de literatuur en in de normen van het taalgebruik.6

In de roman van Rabelais vindt de groteske conceptie van het lichaam haar bekroning, een conceptie waarvan de oorsprong teruggaat op de volkse lacheultuur, het groteske realisme en de spontaniteit van het gemeenzame taalgebruik. In alle door ons behandelde episoden en afzonderlijke gedaanten van de roman ontwaarden wij enkel het groteske lichaam. Door de gehele roman vloeit de machtige stroom van spontaniteit van het groteske lichaam: het lichaam in uiteengereten toestand, geïsoleerde groteske organen (bij voorbeeld in Panurgs methode om de stadsmuren van Parijs te bouwen), darmen en ingewanden, opengesperde monden, verslinden, opslokken, eten en drinken, stoelgang, poep en pis, sterfgevallen, barensweeën, jeugd en ouderdom en zo meer. De lichamen zijn met elkaar versmolten, met de dingen (bij voorbeeld in de gedaante van Caremprênant [Vastgraagl, en met de wereld. Overal schemert de tendens tot dubbellichamelijkheid door. Overal wordt het geslachtelijke en kosmische aspect van het lichaam onderstreept.

Met meer of minder grote aanschouwelijkheid is de tendens tot dubbellichamelijkheid in alle door ons behandelde episoden aanwezig. Laten we nog één voorbeeld geven waarin deze tendens een meer uiterlijke en grove uitdrukking vindt: ‘Tot zegel had hij [Gargantua] een gouden schijf die achtenzestig marken woog en waarin een figuur van emaille gevat was, waardoor een mensenlichaam was afgebeeld met twee naar elkaar gekeerde hoofden, vier armen, vier benen en twee stel billen, net zo als Plato in het Symposion zei dat de menselijke natuur in haar mystieke oorsprong geweest was’ (boek I, hoofdstuk VIII).7 Benadrukt dient te worden dat het motief van ‘androgynie’ in de hier aan haar gegeven betekenis een uitzonderlijke populariteit genoot in het tijdperk van Rabelais. In de figuratieve kunsten kan ik een soortgelijk verschijnsel noemen: een tekening van Leonardo da Vinci, getiteld ‘Coitus’, waarop het lichaamsinnerlijke aspect van deze daad wordt uitgebeeld.8

Rabelais beeldt niet alleen de groteske gedaante van het lichaam in al haar wezenlijke aspecten uit, hij biedt ons ook een theorie van het lichaam vanuit een geslachtelijke optiek. In dit opzicht is de reeds door ons genoemde beschouwing van Panurg bijzonder illustratief. Elders (boek in, hoofdstuk xxvi) schrijft Rabelais: ‘En ik [Panurg] denk er over om voortaan voor heel mijn land van Salmigondis te verordineren, dat wanneer er een boosdoener moet worden terechtgesteld, men hem een dag of twee te voren braaf laat kezen als een witte pelikaan, dat er in al zijn spermavaten niet genoeg overschiet om er een Griekse Y mee te schilderen. Een zo kostbaar goedje mag men niet dwaselijk verloren laten gaan. En misschien groeit er een kindje van. Zo zal hij zonder spijt sterven, want voor hem komt een ander in de plaats.’

In Panurgs befaamde lofrede op de schuldenaars en schuldeisers, waarin hij een ideale utopische wereld uitbeeldt waar allen leningen verstrekken en zelf ook leningen ontvangen, ontvouwt Panurg eveneens een theorie van het geslachtelijke lichaam:

‘Deze lenende, borgende en in de schuld stekende wereld is zo goed, dat wanneer dit voedingsproces voltrokken is, ze er alweer op zint om te borgen aan de werelden die nog niet geboren zijn, en zich zo mogelijk door een lening te vereeuwigen en te vermenigvuldigen in beelden die op haarzelf gelijken: dat zijn de kinderen. Voor dit doel bestemt en snijdt elk orgaan van het kostbaarste van zijn voedsel een portie en zendt die omlaag. De natuur heeft er voegzame vaten en ontvangkamers voor ingericht, door welke ze, langs lange omwegen en kronkelingen afzakkend, de geslachtsdelen bereikt, om daar, zo bij de man als bij de vrouw, de passende gedaante aan te nemen en de geschikte plekken te vinden om het menselijk geslacht voort te planten en in stand te houden. Het geheel heeft voortgang door leningen en schuldplichtigheden van Pietje aan Mietje, waaruit dan weer de plicht om te trouwen voortvloeit’ (boek III, hoofdstuk IV).

In hetzelfde ‘Derde Boek’ komt een betoog voor ‘waarom de pasgetrouwden van het oorlogvoeren waren vrijgesteld’. Hier wordt hetzelfde thema van het geslachtelijke lichaam ontvouwd. Het is trouwens toch een van de belangrijkste thema’s in alle theoretische uiteenzettingen van het ‘Derde Boek’

In het volgende hoofdstuk zullen wij zien dat hetzelfde thema van het geslachtelijke lichaam, dan evenwel in historisch perspectief als het thema van de onsterfelijkheid en groei van de menselijke cultuur, ontvouwd wordt in de beroemde brief van Gargantua aan Pantagruel. Het thema van de betrekkelijke onsterfelijkheid van het zaad is daarin onverbrekelijk verbonden met het thema van de historische vooruitgang der mensheid. Het mensengeslacht vernieuwt zich niet gewoonweg met iedere nieuwe generatie, maar verheft zich telkenmale naar een nieuwe en hogerefase van historische ontwikkeling. Hetzelfde thema weerklinkt ook, zoals we zullen zien, in de lofprijzing van het kruid ‘Pantagruelion’.

Zo smelt het thema van het geslachtelijke lichaam bij Rabelais samen met het thema en het vitale besef van historische onsterfelijkheid van het volk. Wij hebben gezien dat dit vitale besef van het volk van zijn collectieve historische onsterfelijkheid juist de kern vormt van heel het systeem van volks-carnavaleske gedaanten. De groteske conceptie van het lichaam is derhalve een onverbrekelijk bestanddeel van dit systeem. Daarom ook is in de gedaanten van Rabelais het groteske lichaam verweven niet alleen met kosmische, maar ook met sociaal-utopische en historische motieven en bovenal met het motief van de aflossing der tijdperken en van de historische vernieuwing der cultuur.

__________________________

Noten:

1. H. Schneegans, Die Geschichte der grotesken Satire (1894).

2. L. Joubert, Erreurs populaires et propos vulgaires touchant la médicine et la régime de santé (Bordeaux 1579).

3. Een stotteraar kan een bepaald woord niet uitbrengen (geboren doen worden); Harlekijn lost de netelige situatie op door hardhandig tegen de buik van de stotteraar te stompen. (Noot van de vertaler.)

4. Trouwens, deze groteske logica breidt zich ook uit naar de gedaanten van de natuur en van voorwerpen, waarin het accent eveneens valt op diepten (gaten) en uitstulpingen.

5. Denken wij eens terug aan de eerder door ons besproken uitlatingen van Goethe, in zijn gesprekken met Eckermann, over Correggio’s schilderij De spening van Christus en over de gedaante van de koe die het kalf zoogt (De Koe van Myron). Wat Goethe in deze gedaanten fascineert, is juist de dubbellichamelijkheid die in beide, zij het in afgezwakte mate, bewaard is gebleven.

6. Zulke klassieke voorstellingen over het lichaam liggen ook ten grondslag aan de nieuwe canon van maatschappelijk gedrag. Tot de eisen van een goede opvoeding behoren: niet met de ellebogen op tafel leunen, niet de schouders optrekken of heupwiegen onder het lopen, de buik inhouden, niet smakken bij het eten, niet neuriën, niet de neus ophalen en met open mond zitten, en zo meer; het lichaam moet dus op alle mogelijke manieren worden dichtgestopt en afgebakend, wat eruit steekt moet glad gemaakt worden. Het is interessant de strijd tussen de groteske en de klassieke conceptie van het lichaam te volgen in de geschiedenis van mode en kledingwijze. Nog interessanter is het thema van de strijd tussen deze twee concepties in de geschiedenis van de dans.

7. Dit en volgende citaten zijn ontleend aan de meesterlijke Rabelais-vertaling van J. A. Sandfort. (Noot van de vertaler.)

8. Deze zelfde tekening wordt uitgebreid behandeld door Freud in ‘Een jeugdherinnering van Leonardo da Vinci’, in Cultuur en religie 2 (Amsterdam 1983), pp. 41-44. (Noot van de vertaler.)