Door de eeuwen heen heeft de artistieke blik twee richtingen gekend: naar omhoog en naar omlaag – een vorm van schelen die grofweg overeenkomt met de tweedeling klassiek en niet-klassiek. Waar de klassieke blik de wereld een ideële ordening oplegt waarvan de voornaamste kenmerken evenwicht en eenvoud zijn, benadrukt de niet-klassieke 1 zienswijze juist haar onevenwichtigheid en complexiteit. Een van de sprekendste uitingen van deze zienswijze is die van ‘het groteske’, het fenomeen in het teken waarvan dit nummer van Raster staat.

Zo netelig als het is om aan te geven wat men onder ‘grotesk’ verstaat, of beter misschien: zou kunnen verstaan, zo helder is de ontstaansgeschiedenis van het begrip zelf. Het werd voor het eerst gebruikt rond 1480, en wel voor een bepaald soort schilderingen die men bij opgravingen in Rome aantrof. Men deed deze vondst te midden van de resten van wat ooit Nero’s Domus Aurea, het Gulden Huis, was geweest. Dit legendarische paleis, dat slechts enkele jaren heeft bestaan, was destijds, in 68 v.C., rijkellijk gedecoreerd door een zekere Fabullus. De voorstellingen waarmee hij Nero omringde, bestonden uit vreemdsoortige hybridische figuren, half menselijk half dierlijk, die rond 100 v.C. in Rome in zwang waren gekomen. Op zichzelf waren Fabullus’ werkstukken dus niet uitzonderlijk; ze zouden alleen eeuwen later als eerste specimina van het genre weer boven de grond komen (vandaar de benaming ‘grottesche’, naar het Italiaanse ‘grotta’).

Duidde ‘grotesk’ dus aanvankelijk een zeer tastbaar verschijnsel aan – zo tastbaar zelfs dat van Fabullus’ schilderingen nagenoeg niets meer over is – gaandeweg werd het woord ook in overdrachtelijke zin gebruikt om min of meer verwante zaken te benoemen. Deze werden op hun beurt in het betekenisveld van het begrip opgenomen, zodat dit een steeds heterogener inhoud kreeg.

In het begin van de vorige eeuw had ‘grotesk’ ongeveer de betekenis (of bijklank) gekregen die het nu gemeenlijk heeft. Sedertdien is er breedvoerig over getheoretiseerd door uiteenlopende figuren als Friedrich Schlegel, Poe, Ruskin en Victor Hugo, en nog tal van mindere goden binnen en buiten de literatuur. De twee auteurs die zich in onze tijd intensief met het groteske hebben beziggehouden en school hebben gemaakt, zijn Wolfgang Kayser en Michail Bachtin (zie de literatuuropgave).

Zowel Kayser als Bachtin is een virtuoos pleitbezorger van het eigen gelijk, een gelijk dat wisselt al naar gelang het parti-pris dat men verkiest. Kayser vindt het groteske in zijn zuiverste vorm in de Duitse Romantiek, en speciaal bij E.T.A. Hoffmann (de zogenoemde ‘Nachtstücke’). Bachtin daarentegen kiest als zijn kampioen François Rabelais met diens gargantueske wereldbeeld. Met de keuze van het bewijsmateriaal legt men uiteraard ook vast wat men bewijzen wil: bij Kayser is dit het goeddeels samenvallen van het ‘Unheimliche’ met het ‘groteske’, waarbij dit laatste dan een uiting zou zijn van (levens)angst; bij Bachtin is het de ontwrichtende werking van de volkse lach, de stem van het ‘laughing chorus’ dat naar zijn opvatting elk gebeuren in de wereldgeschiedenis begeleidt. Bij beiden houdt het groteske nauw verband met het onbewuste, maar waar Kayser dit vanuit een individualistisch en, volgens Bachtin, burgerlijk standpunt ziet als een bedreiging, de zwarte chaos die aan zijn kluisters rukt, begroet deze laatste datzelfde onbewuste, dat bij hem overigens precommunistische trekjes bezit, als een bron van vitaliteit. In Bachtins groteske universum ruikt het naar veesten en verschaald bier, terwijl dat van Kayser geplaagd wordt door maanzucht en demonie. Omdat de zienswijze van Kayser min of meer gemeengoed is geworden en dat van Bachtin evenzeer de moeite waard is, met name door zijn verrassende interpretaties van het lichamelijke, is uit diens boek een fragment in dit Rasternummer opgenomen.

Minstens zo interessant als de historische achtergrond van het groteske is datgene wat men het ‘groteske mechaniek’ zou kunnen noemen. Wat precies ‘gebeurt’ er binnen een tekst of afbeelding die wij als grotesk ervaren? De Engelse literatuurcriticus Philip Thomson spreekt van een ‘onopgeloste botsing van onverenigbaren binnen het werk en in de reactie van de lezer’; de Nederlander Maarten van Buuren van een ‘overtreding van codes’, om slechts twee handzame omschrijvingen te geven. In de vele andere die beproefd zijn, kerende woorden ‘breuk’ en ‘botsing’ gedurig terug. Men zou wellicht ook kunnen spreken van een gewelddadige koppeling, en wel van heterogene, uit zeer verschillend gewaardeerde lagen afkomstige elementen.3 De sterk tegenstrijdige gevoelens die deze koppeling bij de lezer of beschouwer teweegbrengt, veroorzaken een ‘leemte’ in diens begrip of opvatting: hij’ weet niet wat hij er mee aanmoet.

Een voorbeeld van zo’n koppeling levert Quasimodo, de gedrochtelijke klokkenluider van de Notre-Dame. Op zichzelf is deze nog niet grotesk; dat wordt hij pas, en met hem het verhaal, op het moment dat zich zijn allesverterende liefde voor Esmeralda openbaart: in zijn mismaakte lichaam blikkt een bij uitstek verheven passie te huizen; een passie die van oudsher verbonden is met schoonheid, zuiverheid en onstoffelijkheid. Op het moment dat deze amour fou aan de dag treedt, wordt die verhevenheid een lachspiegel voorgehouden en wordt de lezer beurtelings besprongen door afschuw en deernis.

Een koppeling als deze is altijd iets momentaans: daarin verloochent het literaire groteske niet zijn picturale afkomst. Zoals een groteske afbeelding in een oogopslag te overzien is (wat niet wil zeggen: te begrijpen), zo is ook het groteske moment in een tekst meestal scherp af te bakenen; het is een draaimoment, een luchtzak in de logische ruimte. Het ligt dan ook voor de hand dat blijteksten die als ‘groteske’, in de zin van een genre, bekend staan en waarin een opeenstapeling van dergelijke momenten plaatsvindt, het verrassende effect al snel uitblijft. In dit nummer valt dit bijvoorbeeld te constateren aan het proza van Urmuz: de lezer wordt niet meer op het verkeerde been gezet, omdat hij, van meet af aan geen voet aan de grond krijgt. Teksten als de zijne, een aaneenschakeling van loze signalen, zijn dan ook meestal kort, want beperkt genietbaar. Ze zwemen naar willekeur, volstrekte subjectiviteit en daarmee: vrijblijvendheid.

Staat het groteske, in de zin van een moedwillige vertekening, nu bij uitstek in dienst van het subjectieve dat beoogt het schijnbaar eenvoudige complex te maken, in oorsprong was het vermoedelijk juist uitdrukking van een consensus: het maakte het complexe bevattelijk. Deze oorsprong moet gezocht worden in een mythisch verleden, in een tijd dat men een ondoorgrondelijke buitenwereld een in de eerste plaats plastische ordening trachtte op te leggen. Om de vermoede samenhang tussen zon, regen, vruchtbaarheid van bodem en voorspoedige groei weer te geven, bedacht men een vierarmige godin, om het onverbrekelijk verband tussen licht en donker, waarheid en onwaarheid uit te beelden een godheid met twee gezichten. Tekens die voor ons grotesk zijn geworden en die zeker ook in de tijd van hun ontstaan ‘afwijkend’ waren, zij het waarheidsgetrouw op een hoger plan. In weerwil van het opkomende rationele denken behield het imaginaire, c.q. het ‘groteske’, zijn plaats in de verbeelding van de werkelijkheid. Nu niet meer als verbeelding tout court, maar als manende verbeelding van een veronachtzaamd aspect van de werkelijkheid. Het gemijterde geraamte in de middeleeuwse Apocalyps, de uit boeken opgebouwde renaissance-geleerde van Arcimboldo. de geknielde vrouw met het tafelblad op haar rug van Allan Jones anno nu – het zijn evenzovele pogingen bepaalde verdringingen ongedaan te maken en, lijkt het soms, tegelijk bezweringen, ‘inbanningen’ in een artistieke vorm, van wat men zelf heeft opgeroepen. De groteske verbeelding vormt het contrapunt tegenover de naad- en breukloze werkelijkheid zoals het verlichte denken die voortovert. En dan is het een kwestie van smaak en keuze of men de nadruk wil leggen op de angst, zoals Kayser doet, of op de oneerbiedige lach. Een lach overigens die wel eens heel wat minder blijmoedig en onbevangen zou kunnen zijn dan Bachtin wil doen geloven.

Een opmerking tot slot: niet alle teksten in dit nummer zijn per se bedoeld als’grotesk’. Een aantal bijdragen, niet speciaal voor dit nummer gevraagd, bleek niettemin groteske elementen te bevatten en liet zich wonderwel inpassen. Dat zegt iets over de schrijvers van die teksten en iets over de tijd waarin ze zijn gemaakt. Wát, staat ter beoordeling van de lezer.

1. Om dit niet-klassieke een wat positievere klank te geven is, o.a. door Curtius, wel de verzamelnaam ‘maniërisme’ voorgesteld. Veel soelaas biedt dit echter niet, omdat de inhoud van dit begrip toch weer gedefinieerd wordt aan de tegenpool van ‘het klassieke’.

2. Een probleem bij Bachtins gebruik van ‘grotesk’ is dat hij het begrip a.h.w. antedateert: het zuiverste voorbeeld van het groteske ontdekt hij in een periode dat het begrip zelf überhaupt nog niet bestond. Men zou zich trouwens kunnen afvragen of veel van Bachtins voorbeelden niet met evenveel recht als burlesk gekarakteriseerd kunnen worden.

3. Een bijkomend voordeel is dat men dan het verwante begrip van het absurde kan omschrijven in termen van een ontkoppeling, namelijk van oorzaak en (logisch) gevolg. Men zie in dit verband het opstel van Sartre over Aminadab van Blanchot in Situations I.

Literatuur

E. Auerbach, Mimesis. Dargestellte Wirklichkeit in der abendländischen Literatur. Bern 1946.

M. Bakhtin, Rabelais and his World. Cambridge, Massachusetts 1968.

F.K. Barasch, The Grotesque. A Study in Meanings. Den Haag 1971.

J.F.A. Beins, Misvorming en verbeelding. Amsterdam 1948.

M. van Buuren, De boekenpoeper. Over het groteske in de literatuur. Assen 1982,

E.R. Curtius, Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter. Bern 1948.

M. Douglas, Purity and Danger. An Analysis of the Concepts of Pollution and Taboo. Londen 1966.

G.G. Harpham, On the Grotesque. Strategies of Contradiction in Art and Literature. Princeton 1982.

G.R. Hocke, Die Welt als Labyrinth. Manier und Manie in der europäischen Kunst. Hamburg 1957.

G.R. Hocke, Manierismus in de Literatur. Sprach-Alchimie und Esoterische Kombinationskunst. Hamburg 1959.

W. Kayser, Das Groteske. Seine Gestaltung in Malerei und Dichtung. Oldenburg/Hamburg 1957.

K. Scheffler, Vom Wesen des Grotesken. In: Gesammelte Essays. Leipzig 1912.

J.J. de Witte, De betekeniswereld van het lichaam. Taalpsychologische, taalvergelijkende studie. Nijmegen 1948.

A.C. Zijderveld, Sociologie van de zotheid. De humor als sociaal verschijnsel. Meppel 1971.