Bij herstelwerkzaamheden aan een brug is één arbeider bezig. Er staat niet een menigte naar de werkzaamheden te kijken, maar één enkele man, die van achter het hek, op drie meter afstand, alle bewegingen van de arbeider nauwlettend volgt. HIJ staat daar, met zijn fiets tussen zijn benen, op de bagagedrager een tas. Als de arbeider om vijf voor vijf zijn dagtaak beëindigt, stapt de man op de fiets en rijdt weg.
 
*
 
Wenen. Elke dinsdag- en donderdagochtend hangt er aan de deur van zijn ‘Substandardwohnung’ – toilet en wasbekken, die zich op de gang bevinden, deelt HIJ met zijn buurman – een klein plastic tasje met het buurtblad en fleurig drukwerk van een postorderbedrijf annex reisbureau (‘Sehen Sie, wie sonnig und farbig die Welt sein kann!’). Ook aan de deurknop van de buurman hangt elke dinsdag en donderdag zo’n tasje. Deze buurman, die zich zelden buitenshuis waagt, is al vanaf zijn veertiende jaar blind.
 
*
 
HIJ heeft op zijn negenentwintigste al twee veroordelingen achter de rug, beide wegens ontucht met minderjarigen. Op de dag dat hij veertig wordt, volgt een nieuwe veroordeling. Hij heeft een meisje van elf onzedelijk betast in het park. Zijn zilveren bruiloft viert hij op het politiebureau: hij zou een buurjongetje van vijf zekere voorstellen hebben gedaan. De laatste jaren van zijn leven kan in zijn omgeving elke moeder met een pasgeboren baby zijn bezoek tegemoetzien. Na zijn overlijden vindt men in een afgesloten lade honderden foto’s van ei- en zaadcellen.
 
*
 
Voor een Italiaans postkantoor staan de man en de vrouw, HIJ en zij, ieder onder een eigen paraplu. Ze praten met elkaar. Glimmend van de regen glijden de paraplu’s zachtjes over elkaar heen. Die van de vrouw draait een beetje.
 
*
 
HIJ is geen groot spreker. Als hij aan het woord is, zet hij zijn formuleringen kracht bij door zijn ene schouder naar voren te stoten en tegelijk zijn hoofd met een ruk naar achteren te brengen. Alsof hij de grauwe raaf van zijn kritisch geweten wil afwerpen, of zijn woorden een zetje geeft. Soms zit hij met de benen over elkaar en de handen om zijn knie gevouwen. Met de armen maakt hij wiekende bewegingen. Maar zijn betoog komt niet van de grond.
 
*
 
Het is een natte avond geworden, en het loopt al tegen twaalven als HIJ in het smalle hotelbed wakker wordt. Als hij zich op zijn zij draait (voorzichtig!), ziet hij door een kier in het gordijn de witte muur van het aangrenzende gebouw. Op die muur verschijnt de schaduw van een vrouw die geluidloos een schaduwwas ophangt. Wel een half uur is ze daarmee bezig, met het zorgvuldig ophangen – pijnlijk precies, lijkt het – van licht bollende schimmen. Aan de voorzijde van het hotel gieren auto’s voorbij, huilen sirenes etc.
 
*
 
HIJ, die zelf niet van pijproken houdt, speelt jaar in jaar uit op bühne en televisie een Franse politiecommissaris. In café’s krijgt hij ongevraagd pastis voorgezet; ‘s nachts wordt hij door wildvreemden opgebeld in verband met een ‘onoplosbare zaak’. Ook als hij met een donkere bril over straat gaat, wordt hij herkend (‘De commissaris heeft zich vermomd!’). Hij beseft ten slotte dat alleen een volledige ontluistering van de commissaris hem zijn vrijheid kan teruggeven. Een zwijgende menigte kijkt toe wanneer hij zich rond het middaguur met pijp en in vuurrood ondergoed op een druk plein posteert.
 
*
 
Vroeger nam HIJ zijn boterhammen mee naar werf of bouwerij in een linnen buideltje, het ‘stikkenzakje’. Later maakte dit plaats voor de aktentas met klep of beugel. Het gewicht (de tas bevatte kennelijk alleen een broodtrommeltje) verraadde hem. Daarop volgde de documentenmap met bovenrits, die zo mogelijk nog onthullender was: vorm (de bult van het broodtrommeltje) en materiaal (kunststof met lederprint) stempelden hem onmiskenbaar tot handwerksman. Met het diplomatenkoffertje (voldoende eigen gewicht en niet vervormend materiaal) leek de strijd gestreden. Nu de witte boorden echter het doorzichtige perspex koffertje ontdekt hebben, heeft hij weer het nakijken.
 
*
 
Op een leeftijd waarop bij andere jongens de stem breekt, gebeurt er bij hem niets. HIJ behoudt een ijle falset, het geluid dat ooit castraten toebehoorde. Geprikkeld door zijn jongenslectuur koestert hij literaire ambities. Hij zal een groot auteur worden met een bronzen stijl. Hij leest echte schrijvers en compileert naslagwerken. Maar als hij zélf schrijft, klinkt in alles die ene stem door. Hoe haat hij dat geluid: wie hij ook tot voorbeeld neemt, de grootste schrijvers blijken uit zijn mond opeens te spreken met een kopstem. Hij is een vocale Midas. Zijn idool: Sjaljapin in de Boris Godoenow (de afgronddiepe ‘a’ van het ‘Skorbit doesja’!). Verbeeldt hij het zich, of zetten de mensen in zijn gezelschap een zwaardere stem op?
 
*
 
HIJ is een vrouw van veertig die slecht slaapt en nu, voor het eerst in Europa, haar man fotografeert voor de deur van een kerk. Haar man fotografeert daarop hem, terwijl zij op haar beurt voor de kerkdeur staat. Terug in Wyoming zullen zij getweeën de dia’s bekijken en dan samen één vakantie hebben gehad.
 
*
 
HIJ is de god Loquax, degeen die niet praat, maar het praten ís. Elk woord wordt op zijn lippen een klein juweel, elke zin een delicaat collier. Wie hem aanhoort, krijgt oorschelpen van parelmoer. Alles geeft aan hem, en hem alleen zijn laatste geheimen prijs: diepzeeduiken en Boheems kristal, de wereldconjunctuur en de late Hofmannsthal. In de enkele adempauzes die hij zich gunt, neemt een van zijn toehoorders wraak; hij schrijft boeken toe aan de verkeerde auteur, verdraait opzettelijk citaten en verstout zich zelfs hoog op te geven van een imaginair muziekstuk (‘júist dat vierde strijkkwartet in as!’). Het zijn evenzovele zandkorrels in een glinsterende machinerie. Híj echter neemt ze even argeloos als moeiteloos in zijn organisme op. Om het zand vormen zich… cultivéparels. De toehoorder geeft zich gewonnen, als hij bedenkt wie ze voortaan als echt krijgen voorgezet.
 
*
 
HIJ stelt zich soms voor dat hij een romanpersonage is. Geen wezen van vlees en bloed, maar een figuur met inkt in de aderen, veilig begrensd door de kaften van een boek en zich voortbewegend langs een vastliggende baan. De ‘ewige Wiederkehr des Immergleichen’. (Vervang de Auteur door God, en men zou hem van een religieuze inborst kunnen betichten.)
 
*
 
HIJ (?) wenst zich niet vast te leggen op enige rol in het leven (‘alles openhouden!’). Bij de één is zijn lievelingsgerecht lamsgehakt, bij de ander doet hij een moord voor leverworst. Tegenover zijn buurman dweept hij met Italië (‘de jongens!’), een land waarvan hij walgt in het gezelschap van zijn naaste collega (‘allemaal flikkers!’). Wat als een recalcitrant spel begon, wordt ten slotte bittere ernst. Hij is een goed deel van zijn tijd bezig zijn diverse persoonlijkheden te memoriseren. Hij houdt zijn vrienden en kennissen zorgvuldig gescheiden en het zweet breekt hem uit als hij denkt aan zijn eigen begrafenis. Op die dag zullen er vele doden begraven worden.