Mijn gedicht ‘De Machines’ bevat een in het oog lopende paradox. Daarom vind ik dat het gedicht een kommentaar behoeft.

Om beter in te kunnen zien wat de aard van deze paradox is moeten wij eerst enkele wat minder belangrijke details opzij schuiven.

De meesten onder ons weten wel dat de heronskogel een antieke voorloper van de stoomturbine is, die toegeschreven wordt aan Heron; dat de voltazuil een voorvader van de moderne elektrische akku is en dat de katapult een primitieve vorm van artillerie is, een reusachtig apparaat waarmee stenen kunnen worden weggeschoten.

Dat de ‘mijnwindas’ een van de uitvindingen was die Christopher Polhem voor de grote kopermijn in Falun deed is misschien niet zoveel mensen bekend. De ‘mijnwindas’ was een reusachtige lier-installatie om erts mee omhoog te hijsen. Hij werd met waterkracht aangedreven en was bijna geheel uit hout vervaardigd. Het is een van die achttiende eeuwse machines die een veel machinalere indruk maken dan een moderne machine, een indruk die veroorzaakt wordt door de krachtoverbrenging bij deze machines, die plaatsvond met behulp van een log en gekompliceerd systeem van heen en weer bewegende stangen. De oorspronkelijke mijnwindas bestaat al lang niet meer. Van de reusachtige machinerie is niet meer over dan een ruïne. Maar in het Museum voor Techniek in Stockholm staat Polhem’s eigen model. Het maakt een niet te omschrijven indruk van een schokkerige, gekompliceerde en meedogenloze beweging.

De ‘pneumatische korenwan’ is een kuriosum, weggelopen uit een oud fysicaleerboek terwijl ‘Una macchina per riscaldare i piedi’ een herinnering is uit die tijd toen mechanische uitvindingen als het ware in de lucht hingen en ingelijfd werden in het kuriosakabinet van grootvorsten. Gedurende de rennaissance was de machine ofwel een kuriosum, een gespreksonderwerp, bekeken en bewonderd door ademloze bezoekers, ofwel een of ander sierlijk apparaat dat een bijdrage kon leveren aan het komfort van een voornaam heer in zijn luie stoel.

De mechanica was, om zo te zeggen, nog niet bij de ervaring en het leven van alledag ingelijfd en nam nog een twijfelachtige zelfstandige positie in, die meer in de richting lag van de kunst of van goocheltrucs.

Het ‘stangenstelsel’ tenslotte, een krachtoverbrengingskonstruktie die eens de gebieden rond een mijn gedomineerd moet hebben, is een achttiende-eeuwse voorloper van onze hoogspanningsmasten: via krukas-achtige konstrukties aan het waterrad werd de beweging overgebracht op een systeem van afwisselend heen en weer bewegende stangen. Een dergelijk stangenstelsel, op heel hoge palen geplaatst, kon soms kilometers lang boven de grond doorlopen. Vernuftig gekonstrueerde elleboogkonstrukties maakten het mogelijk de rechte hoeken van het stangenstelsel in de gewenste richting om te buigen.

Zoals u kunt zien maakt geen enkele machine uit mijn eigen tijd deel uit van de inventaris van het gedicht. Ik heb dat met opzet vermeden:

wat mij in dit gedicht interesseert is namelijk eerder het mechanische aan de machines zelf, hun machinale buitenkant dan hun onderscheiden funkties. Die wat vage karakteristiek zien wij bijna alleen bij machines die om de een of andere manier kurieus en verouderd zijn, die uit de tijd en het leven van alledag zijn geraakt en daardoor, zoals het gedicht het zegt, ‘dakloos’ zijn geworden.

Een gedicht dat over machines gaat is natuurlijk op zichzelf niets bijzonders. Ik heb zo’n vermoeden om aan te nemen dat de oudste mechanische konstruktie die in de literatuur voorkomt het spinnewiel is. Of de windmolen misschien? Vanaf Tennyson’s tijd spelen de machines een steeds grotere rol in de poëzie. De gevoelsladingen of ervaringen waarmee deze nieuwkomers de poëzie hebben gevoed waren van zeer ongelijksoortige aard; van opperste verbazing of misschien, zoals bij de futuristen, een soort drug tot aan verweesde vertwijfeling. Meerdere literaire tradities hebben de expressieve kracht van machines als uitgangspunt genomen.

Noch het romantisch enthousiasme dat verschillende poëten in het prille begin van het industriële tijdperk soms voor machines voelden, noch de extase van de futuristen of het realistische pathos van de vroege Sowjet-russische dichters zijn in dit verband van belang.

Wat mij interesseert is een heel andere mentaliteit, een mentaliteit die moeilijk te beschrijven valt maar zonder twijfel fascinerend is. Die mentaliteit valt terug te vinden in enkele tekeningen in Granville’s ‘Un Autre Monde’, waarop karikaturaal weergegeven machinconderdelen, stoomfluiten en gietijzeren ornamenten menselijke vormen aannemen en tot leven komen in een parodistisch bestaan dat zowel op een sprookjesachtige manier kleinburgerlijk is als, op de wijze waarop de surrealistische kunstwerken dat zijn, fantastisch. Die mentaliteit is terug te vinden in de zeldzame, minutieuze en oneindig gekompliceerde beschrijvingen van machines waarmee Raymond Roussel’s zeldzame romans bladzijde na bladzijde gevuld zijn en zij is ook te vinden, nu met een afschrikwekkende en glasheldere precisie, in Franz Kafka’s novelle ‘In de strafkolonie’, waarin vooral de beschrijving van een afschuwelijke en bovenmatig gekompliceerde martelmachine het geheimzinnige middelpunt van het verhaal vormt.

En misschien is iets van dezelfde mentaliteit terug te vinden in de konfrontatie met Marcel Duchamp’s schilderij op glas, ‘La Mariée, mise à nu par ses célibataires, même’, dat uitzonderlijke kunstwerk dat zoveel verschillende exegeten in zijn ban gevangen heeft en waarin machineonderdelen met de vreemdsoortigste benamingen de aanblik geven verwikkeld te zijn in het een of andere, gekompliceerde, op het eerste gezicht betekenisvolle maar tevens onbegrijpelijke proces.

Al deze kunstwerken zouden uitvoerige explicaties verdienen. De onderlinge verschillen zijn niet minder groot en niet minder interessant dan de overeenkomsten. Maar laten wij ons ertoe beperken te konstateren dat zij alle bijdragen tot het afbakenen van een bijzondere beleving van het machinale.

De machines van Kafka, Duchamp, Roussel en Granville geven met graduele verschillen alle uitdrukking aan een gevoel van iets geheimzinnigs, ondoorgrondelijks en afschrikwekkends dat machines eigen is. Zij vormen, zo zou men kunnen zeggen, reakties op het machinale aan machines.

Wij zijn allen vertrouwd met dat gevoel, net zoals wij vertrouwd zijn met een symboliek waarbinnen de voorspelbare zich herhalende bewegingen van de machine gesteld worden tegenover de onvoorspelbaarheid, de vruchtbare onbetrouwbaarheid van het organische leven.

De machine verontrust ons op dezelfde wijze als waarop wij verontrust raken bij de gedachte aan spoken: iets levenloos dat toch leeft en zich beweegt, leven nabootst. Wanneer wij de mechanische bewegingen van machines stellen tegenover de beweeglijkheid van het organische leven gebeurt dat niet om de machine te gebruiken als een doods-symbool. De machine drukt niet de dood uit, maar de overweging dat ons eigen leven op dezelfde wijze nagebootst is.

Er bestaat iets – noem het vervreemding, beschrijf het in Marxistische of Kierkegaardse termen of op welke wijze dan ook – een gemeenschappelijke ervaring die ons ertoe brengt de mogelijkheid te overwegen dat wij in wezen marionnetten zijn, mechanische poppen, homunculi, en die ons daarna de vraag stelt: wat zou dat voor verschil maken?

La Mettrie is, voor zover ik weet, de eerste geweest die die vraag expliciet heeft gesteld. Er is iets dat aan deze vraag de afgelopen eeuw een buitengewoon sterke aktualiteit heeft verleend, op de manier waarop een verdenking zich verbreidt.

Die ervaring heeft ook bij het tot stand komen van mijn gedicht een beslissende rol gespeeld. De paradox van het gedicht bestaat uit het feit dat die ervaring tijdens het werken aan het gedicht gekombineerd werd met een andere ervaring, zodat de indruk gewekt kan worden dat ik op een paradoxale manier juist in het ervaren van een gevoel dat bij anderen niets dan desoriëntatie, mystifikatie of zelfs afschuw opriep, een zekerheid zocht.

Om de taal met de gedragingen van machines te vergelijken en te beweren dat de grammatika een machine is kan wellicht de indruk wekken een vergezochte allegorie te zijn.

Ik denk dat die gedachte zich nooit aan mij zou hebben voorgedaan wanneer ik mij niet op de hoogte zou hebben gesteld van een aantal nieuwe ideeën binnen het gebied van de linguistiek, ideeën die te maken hebben met het begrip ‘grammatikale struktuur’ en dergelijke. Vooral Noam Chomsky’s poging om de grammatikale zin te definiëren met behulp van een aantal elementaire operaties heeft mij daarbij voor ogen gestaan.

Niet voor niets kenschetste Chomsky in zijn werk ‘Syntactic Structures’ de grammatika als een machine. Die machine namelijk die, uit een grote hoeveelheid van theoretisch mogelijke woordkombinaties, gebrabbel, woordopeenvolgingen, nu juist die kombinaties kiest die de georganiseerde en begrijpelijke taal vormen.

Wanneer men zich eenmaal met die gedachte vertrouwd heeft gemaakt is het moeilijk om ervan los te komen: er zit iets mechanisch aan onze woorden en aan ons spreken, alsof niet wij zelf gedachten produceren maar de taal in ons. Dat wij niets anders doen dan stem geven aan een grotere en onoverzichtelijkere taalstruktuur die ons doordringt op de wijze waarop bij een parasitaire paddestoelensoort het myocel zijn slachtoffer doordringt. Of misschien de taal voorgesteld als een enorm, onzichtbaar en mechanisch proces.

Er valt nauwelijks iemand te vinden die niet wel eens de paradoxale zelfstandigheid van woorden in ons leven en denken heeft ervaren, hoe die objektiviteit van de taal ons verbindt met vreemde, ver verwijderde of half vergeten gedachten, met verdwenen historische gebeurtenissen, met houdingen die ons nu vreemd zijn.

Het betekent, zo u wilt, ook het ondergaan van een logika, van het raadselachtige proces dat iedere zin die wij uiten een oneindige en niet te overziene hoeveelheid zinnen tot gevolg heeft, of wij die nu begrijpen of niet, of wij dat nu willen of niet.

Het gevoel zou ook kunnen worden beschreven in mathematische termen: het heeft iets van de halsstarrigheid van de natuurlijke getallen; wanneer zij eenmaal zijn gedefinieerd lenen zij zich voor geen ander doel dan om die veranderingen en kombinaties te ondergaan die in hun natuur besloten liggen.

Hun natuur? Ja, eerder de hunne dan de onze.

Er bestaat dus een ervaring van een vreemde, onpersoonlijke, niet te overziene veelvuldigheid waarvan wij op een zeer intieme manier deel uitmaken. Het is even geldig te beweren dat deze veelvuldigheid in ons denkt als om te zeggen dat wij met behulp van deze veelvuldigheid denken.

De moderne cybernetica heeft op afdoende wijze gedemonstreerd dat een hele trits eigenschappen die wij als exclusieve eigenschappen van het denken beschouwden, door mechanische konstrukties kunnen worden nagebootst. Herinnering, het vermogen tot konkluderen, het maken van een rationele keuze op basis van gegeven vooronderstellingen. Tijdens diskussies over moderne datamachines en hun analogie met de mens pleegt men soms het argument te horen ‘dat de machine niet in staat is om te fantaseren’. Voor zover ik het begrijp staat er niets in de weg om tot de konstruktie van een machine te komen, waarbij iedere optredende beweging in staat is tot het veroorzaken van gelijksoortige maar niet identieke bewegingen op basis van andere uitgangspunten dan de logische, d.w.z. om een machine te konstrueren die kan associëren.

Het is mogelijk dat iemand onder mijn lezers mij er nu van verdenkt de een of andere deterministische of mechanische filosofie te willen ontwerpen. Een dergelijke filosofie zou voor mijn doeleinden zinloos zijn.

Ik ben er alleen maar op uit enkele opmerkingen te verzamelen, om in een bepaalde richting te wijzen.

Degene die een cybernetische konstruktie van binnen bekijkt, ziet daar geen gedachten, hij onderscheidt alleen maar machineonderdelen. Om die onderdelen leven toe te schrijven zou een blijk van animisme zijn.

Degene die een mens van binnen bekijkt ziet ook daar geen gedachten zitten.

Maar als de mens zichzelf beziet ervaart hij zich als een bewustzijn. Is dat misschien ook een vorm van animisme?

De symbolische waarde van machines ligt in het feit dat zij ons eraan herinneren dat ons eigen leven mogelijkerwijze op de een of andere manier nagebootst is, precies op dezelfde manier waarop de machine leven nabootst.

Mijn gedicht gaat over de mogelijkheid om onszelf als machines of als cybernetische konstrukties, geprogrammeerd door onze eigen taal en eigen logika, te beschouwen. Het is een poging om het perspektief te veranderen, om een nieuw aspekt te geven aan wat ons het meest vertrouwd is:

Het schilderij wemelt van de mensen. Woorden,

klein als vliegen gaan omhoog en omlaag in de tonnen

en het objekt ‘j’ op het schilderij, ‘La Grande Machine’,

daar bij frisse waterval, drijft alle riemen aan.

De geschiedenis van de filosofie wemelt van de argumenten die erop uit zijn mij aan te tonen dat ik geen toegang heb – geen direkte toegang dus – tot het innerlijk leven van andere mensen, d.w.z. dat alle mensen behalve ikzelf best wel eens marionetten zouden kunnen zijn. Er zijn argumenten die beduidend verder gaan en waarin ook ik een marionet zou zijn zonder dat ooit te ontdekken.

Als het zieleleven van andere mensen werkelijk onbereikbaar zou zijn, op de wijze zoals sommige filosofen dat beweren, dan zou dat ook een belangrijke taalkundige konsekwentie moeten hebben. Het zou betekenen dat elk van mijn woorden, bijvoorbeeld ‘appel’ of ‘rood’ twee betekenissen zou hebben, een algemene, voor iedereen geldende, en een privé-betekenis, alleen maar geldend voor mijzelf.

Ik weet niet hoeveel esthetische en poëtische doktrines over de ‘onvolkomenheid van de taal ‘die de ene mens van de andere scheidt als door een linguïstische barrière er niet op een dergelijke zienswijze zijn gebaseerd. En het is de vraag of het niet juist deze doktrine over de ‘anti-poëtische muur’ is die een van de belangrijkste grondslagen van het poëtische purisme vormt, een van de wortels van het gehele lyrische modernisme. De voorstelling dat ieder afzonderlijk woord of iedere denkbare kombinatie een rest aan ervaring zou verbergen of achterhouden die zich nooit ‘uit laat drukken’, lijkt steeds meer een rest van een onhoudbare metafysische beschouwingswijze, een illusionisme dat overwonnen dient te worden.

Voor mij is alles gezegd door wat er gezegd wordt. Ik beschouw de taal als volstrekt doorzichtig: zij leidt onze gedachten. Of zoals Ludwig Wittgenstein het zich in zijn Philosophische Untersuchungen voorstelt: als een in taal gedane bewering zodanig zou zijn dat hij principieel voor anderen onbegrijpelijk is, dan zou het ook principieel uitgesloten zijn dat ik hem zelf zou kunnen begrijpen.

Er bestaan geen linguistische barrières: iedere ervaring is aanwezig (helder of onhelder geformuleerd) hier en nu, op een volstrekte wijze, in de formulering die ik die ervaring geef. Er bestaan geen onbereikbare restanten achter onze woorden, geen privé betekenissen. De taal ledigt ons. Zij is het onpersoonlijke in ons en slechts dank zij dit onpersoonlijke en bij wijze van spreken objektieve medium bestaan onze gedachten. De taal denkt in ons.

Een dergelijke zienswijze moet tot een andere poetica leiden dan die van het klassieke modernisme.

Het gedicht ‘De Machines’ kan worden beschouwd als een bescheiden bijdrage aan een dergelijke poëtica.

Mijn gedicht gaat ervan uit dat gemeenschappelijkheid eens en voorgoed is gevestigd en dat die gemeenschappelijkheid in zijn diepste wezen iets onpersoonlijks is. En daarin zoekt het gedicht een troost.

Die gemeenschap is, zo u wilt, een gemeenschappelijkheid tussen marionetten die het leven nabootsen, maar zo ziet die gemeenschappelijkheid er nu eenmaal uit en het wordt tijd dat wij de metafysische slaapkorrels uit onze ogen wrijven en die gemeenschappelijkheid onder ogen zien. Een vreemde gemeenschappelijkheid – verstopt in het binnenste van een mechanisme, maar toch een gemeenschappelijkheid, een vertrouwdheid.

Binnen deze zienswijze bestaat het tragische in de mens er niet uit dat hij in zichzelf zou zitten opgesloten, dat er iets is dat hem van het leven scheidt. En ook niet in het feit dat zijn woorden ontoereikend zijn.

Het tragische in de mens, net als bij machines, zit hem in het feit dat hij geen geheimen heeft.

naar Lars Gustafsson: De machines
naar Lars Gustafsson: Vuur- en luchtmachine