Bij Krleža’s ‘Weldoeners’
Het korte verhaal ‘Weldoeners’ van Krleža maakt deel uit van de roman in novellen De Glembays. De novellen werden gedurende de jaren twintig geschreven en voor het eerst integraal gepubliceerd in 1932. De roman beschrijft het verval van de familie Glembay, een Zagrebse patriciërsfamilie die binnen het Habsburgse rijk fortuin vergaarde en met het einde van datzelfde rijk, in 1918, op drift raakt. Binnen het nieuw gevestigde Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen gaat het fortuin verloren, maatschappelijke carrières blijken op niets gegrond en de geestelijke gezondheid begint te wankelen. Het bijzondere van de roman is dat die zich concentreert op de scherven van de breuk: aan de lezer trekken fragmenten voorbij van de verscheurde levens, brokstukken van hun maatschappelijke schipbreuk. De invalshoek van de verteller wisselt extreem. Lange innerlijke monologen van de Glembays zelf worden afgewisseld met de visies van personages van buiten de familie, die zich voor het leven getekend weten door een Glembay. En zoals altijd bij Krleža is er de sociale kritiek. In ‘Weldoeners’ moet de liefdadigheidscultuur het ontgelden. Fijucek, de klerk, voelt walging voor zijn tijd (de eerste wereldoorlog), voor de sloebers die bij zijn werkgever voor steun aankloppen, en voor de hoge heren (waaronder een aantal Glembays) die zulke steun hooghartig uit hun zak schudden. Maar zijn ‘nee’, dat zich elk moment uit hem kan losschreeuwen, blijft in hem verborgen. Uitlaatklep is een roman die hij schrijft. Door zijn woede op te schrijven, door een ‘dédoublement’ van zijn eigen persoon, hoopt hij op een soort verlossing – die natuurlijk uitblijft. Miroslav Krleža zelf heeft zich tijdens zijn leven wel een aantal keer een besluitvaardige ‘Naysayer’ getoond. Hij, overtuigd Joegoslaaf, trapte op een ‘dronken avond’ in november 1918 een berucht publiek schandaal bij een bijeenkomst van de Servisch-Kroatische coalitie, de partij die de aanluiting van de Kroatië bij de nieuwe Zuidslavische staat voorstond. Hij, de marxist, die in 1918 zijn hartstochtelijk jawoord had gegeven aan de Oktoberrevolutie, liet een ferm ‘nee’ horen tegen Stalins zuiveringen in de jaren dertig. Hij, Kroatië’s grootste schrijver, schreef begin jaren zeventig een woedend essay tegen het ‘kleinburgerlijke Kroatische nationalisme’. Zijn roman Op de rand van het verstand (1938) is misschien wel een van de mooiste verslagen van een Werdegang die volgen kan op het ‘neezeggen’. De anonieme hoofdpersoon heeft genoeg van de zelfingenomen en hypocriete provinciale ‘elite’ waar hij deel van uitmaakt, en breekt daar op een dag rigoreus mee. Volgen eenzaamheid, isolement, en een verbanning naar de goot. Maar ook: de gelukzaligheid om het het morele gelijk aan zijn zijde te hebben. Een triomfantelijke nederlaag.
(Guido Snel)

 

In het kantoor van de Liefdadigheidsinstelling voor Sociale Oorlogsbijstand, waarvan de barones Charlotte Castelli Glembay tot patrones en voorzitster voor het leven was benoemd, had de ontvangst van cliënten plaats in de antichambre van de secretaris-generaal van de Liefdadigheidsinstelling, doctor Pavle Szlougan junior, zoon van de raadsheer van de banus en neef van onze vermaarde plein-airist en schilder uit de jaren negentig, Pavle Szlougan-Miklyanovich. Een late winternamiddag. Een somber, kwijnend daglicht verstierf in de vierhoek van een raam dat uitzicht bood op een soort binnenplaats, een lichtschacht, het grijze, onechte, ongezonde, asgrauwe licht wierp een nare, lijkbleke gloed op de gezichten in de antichambre. In dat bedompte, op het noorden gelegen vertrek, tussen vochtige en beschimmelde muren, in die ruimte zonder daglicht hing de stank van armoede en alles en iedereen bewoog zich daar als een lappen pop. Die antichambre van secretaris-generaal doctor Szlougan was de kamer waar de cliënten werden gehoord, de kamer van de daggelders, die verder diende als registratuur, archief en sociale cartotheek. In die schemerige ruimte flakkerde de hele dag een groenige gaslamp en de kasten en alle muren waren beplakt met statistieken en tabellen vol gegevens over de sociale omstandigheden in deze tijden van oorlog. Boomlange, tuberculeuze, in het zwart geklede vrouwen, oorlogsweduwes en invalides met maar één been, zuigelingen die als bovenaardse, bontgekleurde taaitaaipoppen op de arm zaten van een kolossaal skelet met lantaarn en zeis, al deze beelden van sterfte, oorlog, tering, besmetting en alcohol, reusachtige schaduwen van wonderlijke spoken boven de gebogen ruggen van de daggelders, waren buitengewoon afstotelijk en naar.

Mevrouw Hortenzija Gartlic (oorlogsweduwe, moeder van vier behoeftige kleine kinderen) stond daar onder die tuberculeuze zwarte weduwes, onder die plakkaten waarop in grafieken duidelijke de zuigelingensterfte werd aangegeven. Klein van stuk, tanig, onopvallend, als een kind onder reuzen enigszins verloren onder die onwerkelijke beelden, trachtte de vrouw gebruik makend van de haar gegeven verbale vaardigheid de daggelder Fijucek uit te leggen dat ze persoonlijk op haar laatste krachten hierheen was gekomen en dat het zo, op deze manier, niet meer verder kon.

‘Ik kan zo niet verder, meneer!’

Daggelder Pucek, die om onbekende redenen door iedereen Fijucek werd genoemd, had in een dergelijk eenvoudig geval als dat van mevrouw Hortenzija de standaard ambtelijke antwoorden gereed.

‘Alstublieft, beste vrouw, wees verstandig en neem in acht dat het kantoor ‘s middags niet open is voor cliënten. Komt u morgenochtend terug tussen negen en twaalf, dan zullen we een dossier opstellen.’

‘Ik kan morgenochtend niet, dan heb ik dienst. Ik ben al een paar keer ‘s ochtends geweest, en dat maakte toen niets uit. Ik ben een “oorlogsweduwe”, mijn man zaliger is in de oorlog gesneuveld, ik ben een “oorlogsweduwe” met vier kinderen, een van mijn kinderen is op sterven na dood, dus alstublieft meneer, heb erbarmen.’

‘Ik geloof alles wat u zegt, en ik weet dat ook allemaal wel, maar ik heb u al gezegd dat cliënten alleen tussen negen en twaalf ‘s ochtends worden gehoord, en inzake dezes kan ik alleen maar herhalen dat cliënten alleen worden gehoord tussen negen en twaalf ‘s ochtends. Ik weet het niet, ik begrijp u niet. Kunt u soms niet lezen? Buiten op de deur hangt een bord: cliënten worden alleen tussen negen en twaalf’s ochtends gehoord!’

‘Maar ik ben hier al eerder geweest, meneer, zeven keer ben ik hier al in de ochtend langsgekomen, we hebben toen een dossier opgesteld en een verzoekschrift geschreven, hier, kijk eens, de nummers van het dossier, alstublieft! Ik heb geen dossier van u nodig, maar bijstand! Mijn kleine meid ligt op sterven!’

Daggelder Fijucek nam van mevrouw Hortenzija het stuk papier in ontvangst met de nummers van haar dossier, en nadat hij had vastgesteld dat op die vieze snipper papier twee dossiernummers van de instelling stonden, gaf hij mevrouw Hortenzija het stukje papier weer terug en deed dat met een geruststellende en quasi-intieme en warme geste, alsof hij wel begreep dat die kwestie met haar dossier voor haar van levensbelang was en alsof het hem hoogstpersoonlijk speet dat er over haar verzoekschrift nog altijd geen besluit was genomen. Hij keek mevrouw Hortenzija in haar diepblauwe ogen (blauw als blauwsel), glimlachte welwillend naar haar, knikte en verzekerde haar dat haar verzoekschrift vast en zeker bij de beoordelende persoon was, dat er nu definitief een besluit zou worden genomen en dat dit besluit haar officiëel, langs schriftelijke weg, zou bereiken.

‘Maar ik wacht al vijfenhalve maand, meneer.’

Dat was het moment waarop daggelder Fijucek in zichzelf dialogen met de cliënten begon. Vanaf dat moment begon hij in zichzelf antwoorden te geven en op zijn lip te bijten terwijl hij onderwijl hardnekkig zweeg. ‘Zij, de cliënte, wacht al vijfenhalve maand, alsof hij, daggelder Pucek, niet al zeven jaar wachtte, hier in deze kamer. Wat dacht zo’n mevrouw Hortenzija wel, dat hij het prettig vond om iedere godvergeten dag gesprekken te voeren met dit soort cliënten? Hij diende hier de cliënten zoals zij de hare tijdens haar dienst, beide waren dienst, en wat kon hij voor dat dokument van haar doen zolang er geen besluit over was genomen? Haar verzoekschrift lag bij de beoordelaar, ze zou haar besluit langs schriftelijke weg krijgen, en cliënten worden gehoord tussen negen en twaalf, dat staat toch in heldere rode letters buiten op de deur gedrukt.’

Mevrouw Hortenzija Gartlic stond voor de tafel van daggelder Fijucek en bekeek diens bleke, groenige gezicht, en, achter hem, de reusachtige rode baby aan de muur, in de armen van een geel, grijnzend skelet. Het zwijgen van deze onbekende man was voor haar onbegrijpelijk; hoewel ze met heel haar persoon aanvoelde dat er niets in deze kamer deugde, ook die plakkaten en die vrouwen in het zwart en die skeletten niet, en ook dat ze eigenlijk iets zou moeten antwoorden op al die documenten en verzoekschriften en kantooruren, besefte ze ook wel dat ze volslagen hulpeloos was en werd het haar geleidelijk duidelijk dat er niets anders overbleef dan zich om te draaien en weg te gaan. Zo stond ze nog een minuut lang voor Pucek, draaide zich vervolgens zonder groeten om en deed langzaam, heel stil, bijna geruisloos, de deur achter zich dicht.

Er viel een lange pauze na het vertrek van mevrouw Hortenzija. De gasvlam flakkerde, zong hoorbaar in het smerige cilindervormige glas. Daggelder Fijucek, blij dat hij nu alleen in de kamer was en in de schemering wel niet meer door een cliënt zou worden gestoord, opende zijn lade en haalde een fascikel met zijn eigen manuscripten tevoorschijn. Fijucek was een stiekeme scribent en werkte al drie jaar aan een novelle die het leven van een arme stakker moest uitbeelden.

Daggelder Fijucek stelde zich deze novelle in autobiografische vorm voor, terwijl hij al meer dan drie jaar lang materiaal voor zijn intieme belijdenis verzamelde, had hij nog geen twee pagina’s geschreven. Al meer dan honderd keer was hij aan zijn compositie begonnen en al meer dan honderd keer had hij die overgeschreven. Hij had een dikke fascikel vol schetsen en gegevens verzameld maar hij kreeg de handeling maar niet op gang en bleef telkens weer steken op pagina twee. Hij wilde een arme stumperd neerzetten die besefte dat hij een arme stumperd was en die werkzaam was bij een instelling die zorg droeg voor arme stumperds en waar van tijd tot tijd hoge heren bijeen kwamen om te vergaderen. Op die vergaderingen werd heel wat afgepraat over god, over de mensheid en over naastenliefde, en die arme stumperd was klerk bij die instelling, hield op de vergaderingen de notulen bij, hoorde cliënten en zat iedere dag van acht tot twaalf en van twee tot zeven op dit kantoor steeds weer hetzelfde te schrijven: dat arme mensen arme en zielige stumperds zijn en dat ze geld nodig hebben. Geeneens verheven ethische idealen, of liefde, of gesprekken over de mensheid, maar: geld. En dat ook was nu juist wat die arme klerk duidelijk was, dat er genoeg weldoeners waren, en ook genoeg ideeën, maar veel te weinig geld. Daarop bedachten die weldoeners kantoren als deze en in die kantoren zetten ze arme stakkers neer die verzoekschriften schreven en voorgedrukte formulieren invulden, en die voorgedrukte formulieren droegen het stempel van het Geneefse Rode Kruis, de post verstuurde ze gratis en dat alles op een hoop heette dan ‘een hoge etische functie in dienst van de openbare liefdadigheid.’

‘De moeder zwakbegaafd, de vader al voor het derde jaar aan het front. De kinderen vreten gras. Maar hoe moet het nu er sneeuw valt, nu kunnen zij niet langer gras eten. Hoe moet dat verder?’

Hoe het nu verder moest, dat moest de held-dichter Fijucek oplossen per gedrukt formulier, dat luidde: ‘Op uw schrijven van … deelt u a.u.b. de Titulatuur mede of u staatssteun ontvangt en of u over een bewijs van behoeftigheid beschikt.’

De moeder gestorven. De vader gestorven. Degene die de kinderen verzorgde had aan het front gediend, was gewond geraakt en had een granaatsplinter in zijn hoofd, het was een gestoorde zuiplap met een gat in zijn hand. Drie kinderen leden er honger, en iemand schreef aan de Titulatuur dat hij niet wist wat hij met de kinderen aan moest.

‘Op uw schrijven van… deelt u a.u.b. de Titulatuur mede of u staatssteun ontvangt en of u over een bewijs van behoeftigheid beschikt.’

Een moeder met haar vijf kinderen leed honger en huilde de hele dag uit bij de verschillende steunpunten. Omdat ze hier niet geboren was, werd ze van gemeente naar gemeente gestuurd, haar huis moest ze verlaten omdat het bouwvallig was zodat de autoriteiten haar ‘in de geest der wet’ verboden hadden daar te wonen. De autoriteiten ontzegden haar ‘in de geest der wet’ een dak boven haar hoofd, de autoriteiten hadden verklaard dat ze niet van hier was, de autoriteiten joegen haar met haar vijf kinderen door regen en wind, en dat hele geval lag in de handen van een stakker die de hele dag gedrukte formulieren invulde in een kamer waar dag in dag uit een gaslampje murmelde, met blinde ramen en waar de stank van een lijkenhuis hing.

Het was laat in de herfst en die arme stakker keek hele dagen lang naar het natte, langzaam smeulende en sissende hout in de kachel. Zelfs het natte hout in de kachel had nog een maatschappelijke functie: het veranderde in bruikbare warmte, alleen de mens als arme stumperd was had geen enkele functie. De mens als arme stumperd was uitschot dat wegrotte en crepeerde zonder doel, zonder zin en zonder waarde. Je reinste afval. Armoede was een ziekte en nadenken over armoede was ziek. Alles was ziek. Tegenwoordig waren ook de wolken ziek, en de vogels waren ziek en hongerig. De stad wemelde van zieke raven die om de torenspitsen cirkelden. De kelners in de cafés waren ziek en leden honger, en de zenuwen van daggelder Fijucek waren ook al ziek, alles was ziek en uitgeput en leed armoede. Alles stierf langzaam in armoede en Fijucek zat in een stinkende kamer en vulde voorgedrukte formulieren in. Aan een arme weduwe die honger leed en die (als tot de enige ware God) een wanhopige smeekbede richtte tot de ‘Titulatuur’, antwoordde Fijucek op haar schrijven van die en die… dat zij a.u.b. moest melden of ze ‘staatssteun ontvangt en of ze een bewijs van behoeftigheid heeft.’ Dat schreef Fijucek, de barones Castelli ondertekende het en griffier Franzek van Franzeti expedieerde het, de post bezorgde het gratis, ‘portvrij ten dienste van de openbare liefdadigheid’ en zo draaide alles in een kringetje, in schoon handschrift, met het Geneefse rode kruis op de groene omslag, langzaam, ordelijk, ethisch verheven als een blijk van naastenliefde, want de naaste die had ieder lief als zichzelf. Wanneer Fijucek nadacht over het leven en het lot van zijn imaginaire held, die onwerkelijke, niet bestaande persoon die de handeling van zijn literaire compositie in gang moest zetten, voelde hij dat zijn persoonlijke leven zozeer samenviel met het fictieve dat hij, Fijucek, en de persoon in de novelle, een en dezelfde waren. En dat was nu precies wat de ontwikkeling van de literaire handeling tegenhield.

Het geheim van het scheppingsproces lag in het scheiden van personen. ‘Le dédoublement de la personne’, ja, daarin lag het geheim van het scheppingsproces. Hij, Fijucek, een onbeduidende, hongerige, ellendige wandluis die hier in een donkere kamer zat te verpieteren, hij moest zichzelf op het niveau brengen van het geobjectiveerde scheppende proces, hij moest zichzelf verheffen om dan, uit vogelperspectief, naar zichzelf in de diepte te kijken. Net zolang tot de pijnen van die arme daggelder Fijucek hem zo acuut verscheurden dat zijn keel bij het beschrijven van zijn eigen armoede werd dichtgeknepen, en tot die tijd was het allemaal vrijblijvend gepruts!

De telefoon rinkelde.

‘Hallo, met de Afdeling Liefdadigheid van de Sociale Bijstand, meldde Fijucek zich aan de telefoon. Jazeker, alstublieft! Ik zal het noteren, uiteraard. Mevrouw Samuel, van doctor Tibor Samuel, heeft een oorlogswees nodig. Die Duits moest kennen, herzig, kijk eens aan, een meisje, zeker niet jonger dan twaalf jaar, verstandig, proper, en alleen voor overdag. Natuurlijk! Dat zou ik niet weten! Tot uw dienst! We zullen eens kijken!’

Mevrouw de doctor Samuel had een kindermeisje voor haar kind nodig, dacht Fijucek, en om een goede daad te verrichten nam ze een meisje uit de voorraad oorlogswezen! Dat was fraai! En het geheim van het scheppingsproces lag in het scheiden van personen en in het zichzelf verheffen tot het niveau van het scheppingsproces! Een mens mocht over dat soort zaken niet sentimenteel doen, men moest scherpzinnig blijven, logisch nadenken. Een mens moest consequent en onbarmhartig zijn in zijn nadenken, en niet als een oud wijf gaan snotteren. In deze kleinschalige groothandel in goede daden moest een personage worden gecreeerd dat niet Fijucek heette. Daar binnen zaten de dames en heren aan de groene tafel en rookten hun havana’s, buiten sleurde de vloed duizenden drenkelingen mee en hier smeet Fijucek in die catastrofe voorgedrukte formulieren met het Geneefse kruis. Er zou iemand moeten komen met de kracht om bijvoorbeeld die doctor Szlougan eens te vertellen dat hij een arrogante schoft was, een idioot bovendien! Zo’n soort novelle zou hij willen schrijven, geen oude wijven die in de antichambre van een liefdadigheidsinstelling jammerend bij de pakken neer zitten. Pure neurasthenie, zo te jammeren onder het gewicht van de omgeving, zo werd er niets opgelost. In zo’n donkere antichambre als deze, waar de gaslamp pruttelde en de registratuur stonk, zat een zekere Fijucek, haalde diep adem en snotterde en al die passieve waanideeën van hem leidden nergens toe! Dat was allemaal zo slap als wat! Volslagen zwakzinnig, verrot. Opnieuw rinkelde de telefoon.

‘Hallo, met de Afdeling Liefdadigheid van de Sociale Bijstand! Ja! Tot uw dienst! Aanstaande zondag een openbare bijeenkomst van de Bond van Beschermheren van Oorlogswezen. Manschappen van de brandweer geven een demonstratie valschermspringen. Muziek van de kapel van de heilige Florian. Thee. Onder het patronaat van de hoogedele mevrouw de barones Castelli-Glembay. En een voordracht van de secretaris D.S.S.S. doctor Pavle Szlougan: “De morele crisis van ons huidig tijdsgewricht”!’