I

Vaak stel ik me, boven me,
Een gezicht uit een offer-ritus voor, waarvan de stralen
Als de voren van een bewerkte akker zijn.
De lippen en de ogen glimlachen,
Het voorhoofd is dof, vermoeiend en vaag gerucht van zee.
Ik zeg ertegen: Wees mijn kracht, en zijn licht neemt in sterkte toe,
Het heerst over een oorlogsgebied in de schemering
En een hele rivier die door zijn bochten
Deze veroverde vruchtbaar gemaakte aarde geruststelt.
En ik verwonder me er dan over dat deze tijd
En deze moeite ervoor nodig waren. Want de vruchten
Heersten al aan de boom. En de zon
Verlichtte al het avondland.
Ik kijk naar de hoogvlakten waar ik kan leven,
Die hand die een andere rotsachtige hand vasthoudt,
Die ademhaling van afwezigheid die
Een onaffe herfstakker omploegt.

II

En ik denk aan Kore, de afwezige; die in haar handen
Het zwarte schitterende hart van de bloemen genomen heeft
En die viel, het zwart drinkend, de niet-geopenbaarde,
Op de weide van licht -en van duisternis. Ik begrijp
Die misstap, de dood. Graflelies, jasmijnen
Komen uit ons land. Oevers van ondiep
En helder en groen water laten er het duister
Van het binnenste van de aarde beven… Toe maar, neem,
Het vergrijp de bloem geplukt te hebben is ons kwijtgescholden,
Het hele wezen kromt zich rond een eenvoudig zeggen,
Grijzen verliezen zich in de rijpe vrucht.

Het ijzer van de oorlogswoorden verdwijnt,
Zonder terug te keren, in de gelukkige materie.

III

Ja, dat is het.
Een schittering in de oude woorden.
De opeenstapeling
Van heel ons leven in de verte als een gelukzalige
Zee, verhelderd door een wapen van levend water.

We hebben geen behoefte meer
Aan hartverscheurende beelden om van te houden.
Die boom daarginds is ons genoeg, die zich, door het licht,
Van zichzelf losmaakt en nog slechts
De bijna uitgesproken naam van een bijna vleesgeworden god weet.

En heel deze hoge streek dat de zeer nabije Ene verbrandt,

En dit muurpleister dat de gewone tijd ontroert
Met zijn handen zonder droefenis, en die de maat genomen hebben.

IV

En jij,
En daar is dan mijn trots,
O minder in het tegenlicht, O meest geliefde,
Die me niet vreemd meer bent. We zijn opgegroeid, ik weet het,
In dezelfde duistere tuinen. We hebben onder de bomen
Hetzelfde zware water gedronken.
Dezelfde strenge engel heeft jou bedreigd.

En onze voetstappen zijn dezelfde, zich losmakend
Uit de braamstruiken van de te vergeten kinderjaren en dezelfde
Onzuivere vervloekingen.

V

Stel je voor dat op een avond
Het licht blijft talmen boven de aarde,
Zijn schenkende onweershanden openend, waarvan
De palm onze plaats is van angst en verwachting.
Stel je voor dat het licht het slachtoffer is
Vanwege de redding van een sterfelijke plaats en onder een god
Die zeker afstandelijk en somber is. De namiddag
Is purper en tegelijk heel gewoon geweest. Het zich voorstellen
Heeft zich verscheurd in de spiegel, terwijl hij
Ons zijn glimlachende gezicht van zuiver zilver toont.
En we zijn een beetje onder geworden. En het geluk
Heeft zijn zuivere vruchten laten rijpen tussen afwezig loof.
Is dat daar een dichterbij gelegen gebied, mijn zuiver water?
Die wegen waarover je gaat met ondankbare woorden
Gaan ze op een oever die voor altijd je woonplaats is
‘In de verte’ muziek halen, ‘in de avond’ zich losmaken?

VI

O wek ons met je vleugel van aarde en duisternis,
Engel als de aarde zo groot, en breng ons
Hier, op dezelfde plek van de sterfelijke aarde,
Om een begin te maken. Mogen de oude vruchten
Onze eindelijk gestilde honger en geleste dorst zijn.
Het vuur ons vuur. En de hoop veranderen
In deze naaste bestemming, dit uur, dit verblijf.

Het ijzer, oppermachtig koren,
Ontkiemd op het braakland van onze gebaren,
Van onze vervloekingen, van onze zuivere handen,
In korrels uiteengevallen die het goud
Van een tijd hebben ontvangen, zoals de sfeer van de nabije sterren,
Welwillend en nietig,

Hier, waar we heengaan,
Waar we de taal van de wereld geleerd hebben,

Stel je open, spreek tot ons, kwel jezelf,
In vuur en vlam gezette kroon, heldere hartslag,
Amber van het zonnehart.