De weg naar Tollund

1

Van foto’s ken ik je voeten
hoe ze lagen in het lauwe meer
hoe ze liepen en waarheen

Voetstuk. Sporen
gaven Jutland aan

Een zilte plek

 

 

2

In treurnis hang je
tegen de winddruk aan

Drijf je
of waai je op de einder aan?

 

 

3

Plakken winterveen
pletten zacht je ogen

Mijn hoofd op hol
zadel ik de dag

Het licht blijft achter
Geen gras maar vaalt

 

 

4

In laarzen kwam het volk
Hakken, wagens. Ladders
voor wat hoog zat

Ze wrikten je uit de tijd
Het gaf lucht. Een naam

 

 

5

De schrik voorbij
tastte men je schaduw af,
werd je op een reis gezet

Eindeloos duurt de aankomst al.

 

 

Een jas van zand

1

Reis naar zee –
lege handen
grijpen in de dag.
Zo er nog plaats is.

Gedender, gestapelde gebaren.
Ik krijg een hoofd
als ik zijwaarts kijk.

Jij die mijn reis beslaat.
Ik trek naar spijt.

 

 

2

Het raam dat de avond sluit.
De glazen mond; taal
noch teken. De jas van zand

die om mijn schouders hangt
en klappert als ik ga.

‘t Wordt een gang
zoals ik schraap.

 

 

3

Bleker dan het strand
is de wind
die kuilen graaft.

Het grondige van zand
dat tot in de diepte gaat

en stijgt tot zo nabij.

Schragend vlak
dat langzaam helt.

 

 

4

Tot in de oksels van het duin
staat de uitgesleten nacht.

Wat een afstand voor de maan.

Bedachtzaam kantelen de uren.
Vergaan. Zo er al een einde is.

Dit is dus de zee.

Er is geen uitzicht meer
dan water.

 

5

Het licht ruikt oud.
Dit pad verdraait de zon.

De ingedaalde warmte,
een stem. Zo zwaar
valt niet te roepen.

Woorden. Ik kom niet om
de kamers van bederf.

Schaamlucht. Alsof ik sterf.
O uitgelaten dood,

ik reis in merg.

Hotel Malherbe, Caen 1981