Stoot door,
Blijf doorstoten.
In het drogbeeld van de drempel.
Tegen de deur, verzegeld.
Tegen de frase, leeg.
In het ijzer, je wekt
Niets dan deze woorden, het ijzer.
In de taal, zwart.
In degene die daar
Onbeweeglijk waakt
Aan zijn tafel beladen
Met tekens, met schijnsels. En die geroepen wordt
Drie keer, maar niet opstaat.
_____________________________________________________________________
In het samenzijn, waar
Niets te vieren viel.
In het misvormde koren
En de wijn die opdroogt.
In de hand die een afwezige
Hand vasthoudt.
In de nutteloosheid
Van het zich herinneren.
In het geschrevene, ‘s nachts
Inderhaast binnengehaald
En in de woorden uitgeblust
Nog voor de dageraad.
_____________________________________________________________________
In de mond die van een andere mond
De honing wil die geen zomer
Kan doen rijpen.
In de toon die opeens
Sterker wordt
Totdat hij, ijzig,
Bijna de doorgang is
Daarna de doordringende
Zwijgende toon
Die zijn golving afbreekt, naakt,
Onder het gesternte.
In een sterreschijnsel
Op ijzer.
In de angst van lichamen
Die elkaar niet vinden.
Stoot door, het is laat.
De lippen die verlangen
Zelfs als het bloed vloeit,
De hand die nog harder stoot
Wanneer
De arm niets meer dan as is
Verstrooid.
_____________________________________________________________________
_____________________________________________________________________
Verder dan de hond
In het donkere land
Werpt zich de veerman schreeuwend
Naar de andere oever.
De mond vol slijk,
De ogen weggevreten,
Duw je boot voor ons
De materie in.
Welke bodem vindt je vaarboom, je weet het niet,
Welk afdrijven,
Noch wat de woorden van het boek,
Door het zwart gegrepen, zullen verlichten.
Verder dan de hond
Die amper bedekt wordt
Word je omhuld, veerman,
Met de mantel der tekens.
Men spreekt tot je, men geeft je
Een of twee sleutels, de loze
Kaart van een ander land.
Je luistert, de ogen al afgewend
Naar het duistere water.
Je luistert naar het vallen
Van de paar scheppen aarde.
Verder dan de hond
Die gisteren is doodgegaan
Wil men, veerman,
Jouw schijnsel planten.
Meisjeshanden
Hebben de aarde losgemaakt
Onder de stengel die
Het goud van latere zaden draagt.
Je zou nog hun armen kunnen onderscheiden
Met de diepe schaduwen,
Het zwellen van hun borsten
Onder het gewaad.
Gelach vat vlam daarginds
Maar je verwijdert je.
Je werd bloedend
In het licht gesmeten,
Je hebt schreeuwend je ogen geopend,
Om de dag te benoemen,
Maar de dag is nog niet genoemd
Of de draperie van bloed
Valt reeds weer, met groot dof lawaai,
Op het licht.
Gelach vat vlam daarginds,
Kleurt rood in de dichtheid
Die uiteenvalt.
Keerje af van de vuren
Op onze oever.
Verder dan het vuur
Dat slecht aanging
Bevindt zich de getuige van het vuur, de duistere,
Op een bed van bladeren.
Gezichten naar ons toegekeerd,
Lezers van tekens,
Welke wind van de andere kant zal ze,
Niet gehoord, doen ritselen?
Welke handen, aarzelend,
En als onthullend,
Zullen de schaduw van de bladzijden
Nemen, doorbladeren?
Welke handen, bespiegelend,
Als hadden ze gevonden.
_____________________________________________________________________
0, buig je, stel gerust,
Wolk
Van de glimlach die
Over een helder gezicht trekt.
Wees voor wie het koud heeft gehad
Tegen de oever
De dochter van de Farao
En haar dienaressen,
Van wie het water, nog
Voor de dag wordt,
De rode stof
Omgekeerd weerspiegelt.
_____________________________________________________________________
En als een hand
Op een tafel
Het bijna ontkiemde graan scheidt
Van het duistere kaf
En op het water van het zwarte grijpende
Hout zich verdubbelt
In een spiegeling, waar de zin
Zich plotseling vormt,
Ontvang zo, om te slapen
In je spreken,
Onze woorden waar de wind
Met zijn vlagen gaten in waait.
_____________________________________________________________________
‘Ben je gekomen om van deze wijn te drinken,
Ik sta je niet toe ervan te drinken.
Ben je gekomen om dit sombere brood
Te nemen, verbrand door het vuur van een belofte,
Ik sta je niet toe er licht bij te brengen.
Ben je gekomen, al was het maar om het water
Je rust te laten geven, wat lauw water, gedronken
Midden in de nacht na andere lippen
Tussen het omgewoelde bed en de gewone grond,
Ik sta je niet toe het glas aan te raken.
Ben je gekomen opdat het kind zal schitteren
Boven de vlam die het bezegelt
In de onsterfelijkheid van het apriluur
Waarop het kan lachen, en jou, waar de vogel zitten gaat
Op het uur dat hem ontvangt en geen naam heeft,
Ik sta je niet toe je handen te heffen boven
De haard waar ik duidelijk heers.
Ben je gekomen,
Ik sta je niet toe te verschijnen.
Vraag je,
Ik sta je niet toe de naam te weten die door je lippen wordt gevormd.’
_____________________________________________________________________
Verder dan de stenen
Die de arbeider
Op de muur staande loswrikt
Laat, in de nacht.
Verder dan de flank van de raaf, die met zijn roest
De mist markeert
En in de droom voorbijkomt, met een kreet
Vol zwarte aarde.
Verder dan de zomer
Die door de spade gebroken wordt,
Verder dan de kreet
In een andere droom,
Werpt zich schreeuwend degene
Die ons vertegenwoordigt,
Schaduw die door de hoop
Wordt geworpen op de oorsprong,
En de enige eenheid, die beweging
Van het lichaam -als hij ons plotseling,
Met zijn volle gewicht op de vaarboom
Vergeet.
_____________________________________________________________________
Ons, de stem die wordt teruggedreven
Door de wind van de woorden.
Ons, het werk dat geteisterd wordt
Door hun werveling.
Want als ik kom naar jou, die gesproken hebt,
Gruis, geklater,
Echo’s, is de zaal leeg.
Is het ‘een ander’, het roepen dat me antwoordt,
Of ben ik het nog?
En ben ik onder het gewelf van de echo,
Verveelvoudigd, iets anders
Dan een van zijn pijlen, afgeschoten
Op de dingen?
Ons
Tussen de geluiden,
Ons
Een ervan.
Zich losmakend
Van de wand die instort,
Hol wordend, wijd wordend,
Zich van zichzelf legend,
Vuurrood kleurend,
Zwellend door een verre volheid.
_____________________________________________________________________
Kijk naar deze bergstroom,
Hij stort zich schreeuwend in de verlaten zomer
En toch, onbeweeglijk, is het
Het steigerend span
En het blinde gezicht.
Luister.
De echo is niet rondom het geluid maar in het geluid
Als zijn afgrond.
De kliffen van het geluid,
De trechters waar zijn wateren in stuk slaan,
De steenbreek
Rukken zich van je ogen weg
Met tenslotte een arendsschreeuw.
Waar de borst van de stem van het water tegen stoot,
Je kunt hem niet horen,
Maar laat je dragen, verblind oog,
Door de schorre vleugel.
Ons
Op de uiteenspatting van het geluid
Ons
Gedragen.
Ons, ja, als de bergstroom
Met verbrijzelde handen
Neerstort, voortrolt, het absolute
Van de stenen herneemt.
De roofvogel
Op het toppunt van zijn vlucht,
Schreeuwend,
Duikt op zichzelf en verscheurt zich.
Uit zijn binnenste verscheurd door de duistere bek
Gutst de leegte.
Op het toppunt van het woord nog eens het geluid,
In het werk
De deining van een tweede geluid.
Maar op het toppunt van het geluid verandert het licht.
_____________________________________________________________________
Al het zwakke zichtbare
Schrijft zich weg,
Smeulend vuur waar de roep
Van andere velden in doorklinkt
En de bliksem is in rust
Boven de bomen,
Binnenste waar dromend
Slaap en dood bewegen,
En verbrandt, een kleur,
De nacht van de wereld,
Zoals in zwart water
Een gekleurde stof zich uitspreidt
Als het beeld plotseling
De stroom splijt,
Schreeuwend met zijn korrel, het vuur,
Tegen een vaarboom.
_____________________________________________________________________
Uur
Van de som afgetrokken, nu.
Aanwezigheid
Uit de dood geholpen. Lamp
Die in stilte knielt
En brandt
Afgewend, geschud
Door de nacht die geen hoogtepunt kent.
Ik luister naar je
Hoe je trilt in het niets van het werk
Dat zich afbeult over de hele wereld.
Ik neem het gedreun waar
Van het geroep
Dat zich voedt aan de lamp die brandt
Ik neem de aarde met volle handen
In die bolling met gladde wanden
Die bodemloos is
Voor het dag wordt.
Ik luister naar je, ik grijp
Uit je mand van touw
Alle aarde. Buiten,
Dat is nog steeds de tijd van de pijn
Van voor de afbeelding.
In de hand van buiten, gesloten,
Is het koren van de dingen van de wereld
Begonnen te kiemen.
_____________________________________________________________________
De schipper
Die met zijn vaarboom, nadenkend,
Je schouder aanraakt
En jou, degene al die de nacht bedekt
Als jouw vaarboom maar tevergeefs
De bodem van de stroom zoekt,
Welke is, welke zich verliest,
Wie mag er hopen, wie beloven?
Zie, voorovergebogen, hoe op het water
Een heel gezicht verschijnt
Zoals iets vlamvat, in de weerspiegeling
Van je schouder.