1. Lichaamsbeweging als industrie
Terwijl andere dieren nooit meer doen dan nodig is om zichzelf in leven te houden en zich voort te planten, en er hun gemak van nemen zodra ze voldoende gegeten hebben, lijken mensen gedreven door een neurotische behoefte aan actie. We zijn gewoon niet in staat, de dingen te laten zoals ze zijn. En zo maken we het leven steeds ingewikkelder. Andere dieren eten hun voedsel gewoon op zoals ze het vinden, maar wij hebben er een complete industrie van gemaakt: het wordt aan de ingewikkeldste bewerkingen onderworpen voor we ons verwaardigen er een hap van te nemen. En om alle dingen te doen die we nu eenmaal niet laten kunnen, vonden we ten slotte ook nog machines uit, die ons bijna alle fysieke inspanning besparen.
Je zou denken dat we dan toch eindelijk rustig achterover kunnen leunen – maar nee: we hebben het drukker dan ooit. En ter ontspanning gaan we ons extra inspannen, want bij al die drukte is de lichaamsbeweging er een beetje bij ingeschoten. Vandaar de opkomst van een fenomeen als het fitnesscentrum. Een instituut waar de energie die men zich op alle mogelijke manieren heeft bespaard, verspild wordt aan nutteloze bewegingen. En het merkwaardigste is wel dat deze lichaamsbeweging ook weer door allerlei apparaten gedicteerd wordt: men loopt zich in het zweet op lopende banden, roeit zich uit de naad in roeimachines en heft gewichten in weer andere vernuftige constructies. Zelfs de behoefte aan lichaamsbeweging ontsnapt niet aan mechanisering: na de machines die ons elke lichamelijke inspanning bespaarden, hebben we nu ook machines uitgevonden die bedoeld zijn om ons af te matten.

 

Dat een zo weinig speelse, om niet te zeggen slaafse vorm van lichamelijke inspanning zo populair kan worden, is op zijn minst eigenaardig. Dat iemand al zijn krachten uitput in het spelen van een wedstrijd is nog te begrijpen: plezier in het spel en de wil om te winnen zijn afdoende verklaringen. Maar waarom zou je je suf trappen op een hometrainer als je ook de fiets kunt pakken en die energie kunt gebruiken om ergens heen te rijden? Waarom zou je je afbeulen in allerlei ingenieuze apparaten als je die energie ook kunt gebruiken om eens flink schoon te maken, te tuinieren of die tien dozen naar de zolder te brengen?
Maar dat blijkt een hopeloos achterhaalde opvatting van lichaamsbeweging. Naar een fitnesscentrum ga je om de stress van je werk kwijt te raken, om te trainen voor je sport, of gewoon voor je plezier. Het is ook een vorm van uitgaan. Omdat lichamelijke inspanning geen vanzelfsprekendheid meer is, worden er nieuwe vormen uitgevonden om het zweten weer interessant en aantrekkelijk te maken. En het mag vooral geen nuttige functie hebben.
Het motief om lichamelijke inspanningen te leveren is dus radicaal veranderd: je werkt je niet meer in het zweet om iets noodzakelijks te verrichten – het is een doel in zichzelf geworden. Je gaat naar een fitnesscentrum om ‘in conditie’ te blijven. Want je lichaam is een kostbaar bezit, dat goed onderhouden moet worden. En het is ook je visitekaartje. Wie een fitnesscentrum bezoekt wil een goed getraind en gespierd lichaam hebben, niet in de laatste plaats om er aantrekkelijk – gezond, jong, sterk en mooi – uit te zien.
Maar waarom moet dat zo nodig met al die apparaten? Kan dat niet evengoed zonder? Nee, want dat is niet alleen minder leuk, het is ook minder effectief: die apparaten zijn namelijk specifiek ontworpen voor het trainen van bepaalde spiergroepen. Dus als je een bredere borstkas wilt hebben, dan moetje dát apparaat nemen, en wil je je dijspieren sterker maken, dan moet je deze gebruiken. Et cetera. Ook deze technologie vindt haar rechtvaardiging in doelgerichtheid en efficiëntie.
Maar is dat dan niet vreselijk saai: veertig keer diezelfde beweging maken? Alweer mis: saai is een eindeloos herhaalde beweging alleen als het moet. Dus bijvoorbeeld: aan de lopende band in een fabriek. In het fitnesscentrum ligt dat heel anders: dat is tegenwoordig the place to be. En zoals je op een houseparty ook eindeloos dezelfde bewegingen maakt voor je plezier, zo kun je jezelf ook voor je plezier afmatten in apparaten. Of je nu honderd weesgegroetjes bidt voor je zielenheil, of honderd keer dezelfde beweging maakt in een fitnessapparaat voor het fysieke heil – het zijn allebei rituelen die blijkbaar een zekere bevrediging schenken. Al was het maar die van het voldoen aan een verplichting, want gezondheid is tegenwoordig een zaak die met haast religieuze ernst wordt nagestreefd.

 

Er zijn trouwens meer manieren om je lichaam aan het werk te zetten zonder dat het werk mag heten. Wie niks van fitness wil weten, kan zich lekker uitleven op massale dansfeesten die ieder weekend overal georganiseerd worden, en waarbij ook flink wordt gesnoept van allerlei ‘partydrugs’. Fundustry is de naam van een bedrijf in Zaandam dat zulke feesten organiseert. Nomen est omen: hier is de fun inderdaad geïndustrialiseerd. De behoefte om op gezette tijden eens flink ‘uit je dak’ te gaan, liefst met zijn duizenden tegelijk, wordt handig geëxploiteerd, en de clandestiene pillendraaiers pikken hun graantje mee.
Deze behoefte aan fysieke kicks is een typerend verschijnsel in de technologische cultuur. En niet moeilijk te begrijpen: in een wereld waarin lichaamsbeweging steeds minder noodzakelijk wordt en alles steeds efficiënter wordt georganiseerd, ontstaat zowel een overschot aan fysieke energie als een gebrek aan fysieke uitdagingen. Die combinatie leidt vanzelf tot allerlei nieuwe vormen van activiteit. Wie niet zo sportief is aangelegd, kan zich in het zweet dansen, en wie nog iets luier of passiever is ingesteld, kan zijn kicks ook op de kermis of in het pretpark krijgen.
Het is geen toeval dat het merendeel van de moderne kermisattracties gericht is op deze behoefte aan kicks. In tijden toen er nog flink gebuffeld moest worden voor het dagelijks brood was de kermis er vooral om de mensen te verbazen met rariteiten en illusionistische acts. In de postindustriële samenleving, waarin de tv de functie van het rariteitenkabinet heeft overgenomen, hebben de kermis- en pretparkexploitanten dit nieuwe gat in de markt ontdekt en zich gespecialiseerd in een technologie die extreme fysieke sensaties aanbiedt: reusachtige installaties waarin je op alle mogelijke manieren wordt rondgeslingerd, in de hoogte geschoten, of aan een elastiek in de diepte gestort. Want ‘je bent jong en je wilt wat’, en je wilt vooral voelen dat je leeft. Dat ook het experimenteren met drugs past in dit patroon van het zoeken naar extreme (fysieke) ervaringen, ligt voor de hand.

 
2. Het maakbare lichaam
De moderne lichaamscultuur is ongelofelijk veelzijdig: niet alleen de behoefte aan lichaamsbeweging kan op allerlei manieren worden bevredigd, ook de verzorging, de versiering en de stilering van het lichaam kent talloze variaties en trends. Het lijkt alsof het lichaam, naarmate het minder arbeid hoeft te verrichten steeds meer geësthetiseerd wordt. Er bestaat een reusachtige markt van luxueus uitgevoerde bladen die zich met weinig anders bezighouden dan met de presentatie van het ideale, aantrekkelijke lichaam – hetzij naakt of gestoken in de laatste mode. De interesse in het lichaam als visitekaartje, lustobject of identificatiemodel is een buitengewoon lucratieve markt: mode, cosmetica, seks, voeding, hygiëne en lichaamsverzorging – op alle gebieden wordt ruimschoots in de vraag voorzien.
Met de opkomst van sauna’s en fitnesscentra lijkt de aandacht voor het eigen lichaam ook niet langer een voornamelijk vrouwelijk fenomeen.
Dat blijkt onder andere ook uit de steeds grotere ruimte die in moderne woningen wordt gereserveerd voor badkamers. Een wastafel en een douche zijn niet meer voldoende, er moet als het even kan ook een ligbad in, of een jacuzzi. De badkamer is uitgegroeid tot een luxe spiegelzaal, die geheel in het teken staat van de lichaamsverzorging.
Kortom: het lichaam komt tegenwoordig niks meer tekort. Na vele eeuwen van lichaamsvijandige, christelijke cultuur besteden we er meer aandacht aan dan ooit. Maar betekent dat ook dat we lekkerder in ons vel zitten? Dat is nog maar de vraag. De moderne obsessies met gezondheid en hygiëne wijzen toch ook in een andere richting, en achter alle narcistische en hedonistische aspecten van de moderne lichaamscultuur schuilt ook een fundamentele onzekerheid over het eigen lichaam.
In een zo sterk door beelden beheerste cultuur als de onze spelen de ideaalbeelden die de media ons voorspiegelen een belangrijke rol. Ze werken ontevredenheid over het eigen uiterlijk in de hand, met eindeloze exercities om er ‘beter’ uit te zien als gevolg. En wie niet kan of wil voldoen aan die ideaalbeelden, stort zich op andere mogelijkheden. Door middel van tatoeages, piercings, hanenkammen of bodybuilding drukt men het eigen lichaam een stempel op, markeert en onderscheidt men het als mijn lichaam. Het zijn ostentatieve vormen van toe-eigening.
Het lichaam wordt steeds bewuster gebruikt om een imago op te bouwen en een eigen individualiteit uit te drukken (al blijkt juist dat ‘eigene’ sterk aan modes onderhevig). Men gaat daarbij ook steeds verder, want de maakbaarheid van het lichaam is langzamerhand een algemeen geaccepteerde gedachte. Nadat er talloze methoden waren ontwikkeld om overtollig lichaamsgewicht kwijt te raken, is nu ook de chirurg zich ermee gaan bemoeien. Hij werpt zich op als een beeldhouwer die het lichaam de gewenste stroomlijn kan geven. En hij komt als geroepen, want we willen best allemaal oud worden, maar we moeten er wel jong en aantrekkelijk uit blijven zien. Wie het zich kan permitteren doet een beroep op plastische chirurgie: borsten, lippen, neus, billen – aan alles kan gesleuteld worden. En daar blijft het niet bij: wie zich niet happy voelt als man, kan zich tot vrouw laten transformeren. Of andersom. De mogelijkheden zijn haast onbeperkt.
Dat deze aandacht voor het eigen lichaam ook riskante vormen kan aannemen, bleek uit een bericht in Het Parool van 10 januari 2001. Daarin werd een nieuwe ‘welvaartsziekte’ gesignaleerd: naar schatting tussen de vijftig- en honderdduizend mannen in Nederland zouden lijden aan wat het ‘adoniscomplex’ werd genoemd: ‘een ziekelijke neiging tot ijdelheid: het oppompen en verheerlijken van het lichaam’. Dat gaat, zo vervolgt het bericht, vaak gepaard met het gebruik van verboden spierversterkende middelen als anabole steroïden. Op die manier hoopt men in korte tijd het lichaam de gewenste vorm te geven. Uit onderzoek was gebleken dat van de 1,7 miljoen bezoekers van sportscholen zo’n veertigduizend mensen deze vorm van dope gebruiken, die kan leiden tot hart- en vaatziekten, leverfunctiestoornissen en psychische symptomen als agressie en achterdocht.

 

Blijkt uit al deze activiteiten niet dat het lichaam geen vanzelfsprekend gegeven meer is? Dat het iets is geworden waarover nagedacht en waaraan ‘gewerkt’ moet worden? Je zou ze dus ook kunnen zien als symptomen van een vervreemding van onze lichamelijkheid. Dat wordt misschien nog het best geïllustreerd door de bodybuilder: die traint alle spiergroepen van zijn lichaam zo systematisch dat ze een maximale vorm aannemen, die hij extra kan accentueren door bepaalde demonstratieve houdingen aan te nemen. En deze demonstratie van gezwollen spierbundels is ook het enige waar het om gaat. Het is een louter visuele aangelegenheid. Of hij verder iets aan die spieren heeft, doet niet ter zake. Het feit dat het body-builderslichaam in deze kringen als schoonheidsideaal beleefd wordt, terwijl het daarbuiten voornamelijk hilariteit of afgrijzen opwekt, laat zien hoe ver de cultivering van één visueel aspect van het lichaam kan doorschieten. Michelangelo zou er vreemd van opkijken als hij zag hoe zijn maniëristische idealisering van het lichaam tegenwoordig schoolmaakt – nee, zijn apotheose beleeft in de fitnessclub: het resulaat doet vaak meer denken aan Michelin-mannetjes dan aan de mannen van Michelangelo.
En wat drukt de esthetiek van deze opgepompte musculatuur eigenlijk uit? Gaat het om de verheerlijking van spierkracht? Nee, het is een (veronderstelde) aantrekkingskracht, die hier tot bijna explosieve proporties wordt opgeblazen. Het gaat niet zozeer om het lichaam, maar om een imago van het lichaam.

 

Deze nadruk op de uiterlijke verschijning zou je haast doen vergeten dat de maakbaarheid van het lichaam zich niet beperkt tot de buitenkant. De medische technologie is steeds beter in staat om op allerlei manieren in het lichaam in te grijpen, en soms heeft dat ver strekkende gevolgen. De ontwikkeling van de anticonceptiepil is een goed voorbeeld. Uitgerekend op het gebied van wat zo romantisch ‘de liefde’ heet – de meest intieme, meest emotionele, en derhalve ook meest gemythologiseerde ervaring – heeft de medische technologie een revolutie veroorzaakt met grote maatschappelijke consequenties.
Tot halverwege de twintigste eeuw werd alles wat met de lichamelijke liefde te maken had nog beschouwd als een natuurlijke noodzakelijkheid. Of men er nu besmuikt over deed of niet – het werd aanvaard als iets onontkoombaars. Verliefd worden, trouwen en kinderen krijgen, dat waren eenvoudig de facts of life. Totdat de technologie ook greep kreeg op de conceptie en een einde maakte aan de vanzelfsprekendheden op dit gebied.
De ontkoppeling van seksuele lust en voortplanting zorgde aan de ene kant voor een rationalisering van de voortplanting: ongewenste zwangerschappen zijn nu eenvoudig te voorkomen of af te breken. ‘Kinderen krijgen’ is veranderd in ‘kinderen nemen’. En aan de andere kant vielen alle remmen weg: seks is een geaccepteerde vorm van lustbeleving geworden. Zo ongeveer alle oude taboes rond seksualiteit werden doorbroken en onder het vaandel van de seksuele vrijheid ontdekte de commercie een nieuwe, en onuitputtelijke goudmijn. Seksualiteit en intimiteit zijn handelswaar geworden en porno is zelfs een handig breekijzer gebleken om nieuwe technologie zo snel mogelijk te populariseren, zoals bleek bij de introductie van de video en het internet.

 

Een van de vele gevolgen is geweest dat het voor vrouwen niet langer vanzelfsprekend is dat kinderen krijgen hun lotsbestemming is. Ze kunnen ook kiezen voor een maatschappelijke carrière en economische zelfstandigheid is begrijpelijkerwijs een groot goed, dat vrouwen niet graag opgeven. Het ‘nemen’ van een kind is bovendien een beslissing die je leven ingrijpend verandert. Geen wonder dus dat veel vrouwen die beslissing uitstellen. Als ze kinderen krijgen, krijgen ze die pas op latere leeftijd, en ze krijgen er minder dan vroeger. Dat betekent intussen dat het geboortecijfer vooral in de westerse landen zover gedaald is, dat er niet genoeg kinderen geboren worden om de bevolking op peil te houden – wat op de langere termijn weer allerlei grote economische gevolgen heeft: er zullen te weinig arbeidskrachten zijn om de ouderdomsvoorzieningen te kunnen betalen, et cetera.
En behalve het demografische probleem zijn er ook de problemen op het individuele vlak: de ‘rationalisering’ van de seksuele betrekkingen heeft niet alleen geleid tot een grotere seksuele vrijheid, maar ook tot een sterke toename van het aantal echtscheidingen en gebroken gezinnen – met alle gevolgen van dien.
Aan de andere kant heeft de medische technologie ook methoden gevonden om zwangerschappen mogelijk te maken waar dat vroeger niet kon: door middel van ivf bijvoorbeeld. En aan de gang van zaken rond de geboorte wordt ook druk gewerkt: de pijnloze bevalling door middel van een ‘ruggenprik’, waarbij alle natuurlijke reflexen van het lichaam worden uitgeschakeld, is in Amerika intussen al een gangbare praktijk, die ongetwijfeld ook hier ingang zal vinden. Op die manier worden zwangere vrouwen tot ‘patiënten’ gemaakt en zullen ook zwangerschap en bevalling op den duur als een ouderwetse, overbodige lijdensweg gezien worden. Een soort ziekte die je maar beter kunt voorkomen. En waarom zou je ook voor al dat ongemak kiezen, wanneer het straks evengoed in het laboratorium kan?
Het ziet er naar uit dat de kwestie van de voortplanting technologisch zo goed als opgelost is. Het lichaam zal binnenkort zo maakbaar zijn, dat het klaar is voor industriële reproductie. De Franse schrijver Michel Houellebecq presenteerde dit in zijn omstreden roman Elementaire deeltjes (1998) zelfs als de ultieme verlossing. Hij ging nog een stapje verder dan Huxley in zijn Brave New World: omdat hij de ontsporing van de seksuele revolutie sinds de jaren ’60 ziet als de bron van alle individuele ellende, profeteerde hij dat het ultieme geluk ons wacht zodra de techniek ons verlost zal hebben van de seksuele begeerte.

 
3. De orgaanmarkt
Maar zoals meestal betekenen technische oplossingen ook nieuwe problemen. En dat geldt zeker voor de medische technologie. De angst voor pijn, voor aftakeling en voor de dood maakt ons tot gretige afnemers van alle mogelijke medicijnen en nieuwe medische behandelingstechnieken. Maar wat we aan de ene kant gretig accepteren, dreigt aan de andere kant tot tamelijk weerzinwekkende praktijken te leiden.
Zo ontstond kort geleden in Engeland grote opschudding toen ontdekt werd dat zonder medeweten van de nabestaanden organen uit overleden patiënten worden verwijderd en opgeslagen ‘voor nader onderzoek’. Dat bleek op grote schaal te gebeuren, naar men zei om de doodsoorzaak vast te stellen. Maar nabestaanden die daar bij toeval achter kwamen, bleken daar helemaal niet van gediend. Men toonde zich geschokt en verontwaardigd over zoveel gebrek aan respect voor overledenen en de gevoelens van nabestaanden.
In Nederland werd een paar jaar geleden campagne gevoerd voor een zogeheten ‘donorcodicil’: men werd aangemoedigd een verklaring te tekenen waarin men zijn organen na overlijden ter beschikking zou stellen voor orgaantransplantaties. Want er blijkt een grote behoefte te bestaan aan gezonde organen. Maar het werd geen succes. Inmiddels wordt overwogen, de wet zodanig te wijzigen dat organen van overledenen gebruikt mogen worden voor transplantatie tenzij men er uitdrukkelijk bezwaar tegen aantekent.

 

Er gaapt een grote kloof tussen de professionele, wetenschappelijke benadering van het lichaam en de emotionele betrokkenheid van mensen bij hun eigen lichaam en dat van hun dierbaren. Welke merkwaardige dingen we er ook mee uitspoken, de meeste mensen weigeren toch nog steeds om het – dood of levend – te beschouwen als een gebruiksvoorwerp, of een verzameling onderdelen die hergebruikt kunnen worden. Toch is dat de medische visie op basis waarvan de transplantatietechniek is ontwikkeld: het lichaam als ding, als een machine waarvan je kapotte onderdelen kunt vervangen. Deze rationele, wetenschappelijke opvatting van het lichaam maakt het los uit alle menselijke verhoudingen en richt zich uitsluitend op het materieel functioneren. De chirurg is een soort automonteur die de machine zo lang mogelijk aan de praat probeert te houden – en als dat niet meer lukt en de patiënt is overleden, dan is hij of zij nog altijd goed genoeg om organen te leveren voor verder onderzoek, of als reserve-onderdelen om te transplanteren.
Dat deze zuiver materialistische opvatting van het lichaam in botsing moet komen met de manier waarop mensen hun lichaam beleven, is onvermijdelijk. Hoever we misschien ook vervreemd zijn van de instinctieve lichamelijkheid die andere dieren kenmerkt, men beschouwt zichzelf toch niet als een ding, en verwacht ook respect voor het stoffelijk overschot. Maar het zegt tegelijk ook veel over onze eigen dubbelhartigheid dat we die transplantatietechnieken wel accepteren: als het om ons eigen overleven gaat, hebben we er kennelijk niet zoveel moeite mee de organen van een ander te accepteren, ongeacht de consequenties.

 

De medische wetenschap heeft veel mensenlevens gered en verlengd, dat staat buiten kijf. Maar het is de vraag of dit nobele doel alle middelen heiligt. De transplantatie van organen die dankzij de medische techniek mogelijk is geworden, schept een situatie waarin het leven van de een afhankelijk kan worden van de dood van de ander. Er dreigt een markt voor organen te ontstaan. De technische mogelijkheid van transplantatie schept immers vanzelf een vraag naar organen, en dus moet er ook voor een aanbod gezorgd worden. (Al jaren doen allerlei gruwelverhalen over handel in organen de ronde. En al zijn het misschien grotendeels broodje-aapverhalen – dan nog leggen ze feilloos de vinger op de zere plek: als deze dingen nog niet gebeurd zijn, dan zullen ze zeker gaan gebeuren omdat alle voorwaarden ervoor gecreëerd worden.) Dat maakt zo’n campagne voor het donorcodicil begrijpelijk. Maar het is geen oplossing – het is, net als die aanpassing van de wet op de orgaandonatie, het negeren van het eigenlijke probleem.
Het gebruik van organen van overledenen die daarvoor zelf bij voorbaat toestemming hebben gegeven, hoe redelijk dat ook lijkt, kan het gevaar niet bezweren dat de wetten van de markt ook het onderscheid tussen dood en leven zullen vervagen. Respect voor het leven impliceert volgens mij ook respect voor de doden. Maar de marktwerking houdt daar geen rekening mee en doden protesteren niet. Het is denkbaar, en zelfs waarschijnlijk, dat de verhouding tussen vraag en aanbod zo ongunstig wordt, dat de verleiding om aanbod te creëren wel erg groot wordt. Ofwel: dat men een patiënt die zwaargewond binnenkomt en wiens overlevingskansen men gering acht, eerder laat sterven om zijn organen voor transplantatie te kunnen gebruiken.

 

Hier wordt zichtbaar welke bedrieglijke rol de technologie speelt in de gezondheidszorg. De medische technologie stelt alles in het werk om individuele levens te redden, maar schrikt daarbij niet terug voor middelen die de individualiteit (letterlijk: de ondeelbaarheid) van het leven juist ontkennen. Waarom zou je niet van twee ten dode opgeschreven mensen één levensvatbaar mens maken als dat technisch kan? (Het antwoord dat niet alles wat mogelijk is, ook wenselijk is, bijvoorbeeld omdat het één van de twee degradeert tot een bruikbaar ding en daarmee een fundamentele waarde van de beschaving aantast, zal op chirurgen waarschijnlijk weinig indruk maken. Zij willen doen wat ze kunnen.)
Maar hoe bepaalt men bijvoorbeeld wanneer een patiënt dood is? In 1968 leverde een speciaal door Harvard Medical School ingestelde commissie een nieuw criterium: dood is iemand wiens hersenfuncties niet meer werken. Deze definitie – die overigens niet onomstreden is – werd door vele landen overgenomen. Maar waarom, zo kun je je afvragen, was dat nieuwe criterium in ’68 opeens nodig? Het antwoord is: omdat in deze jaren de eerste harttransplantaties werden uitgevoerd. Met het oog op orgaantransplantaties ontstond de wenselijkheid van een doodsdefinitie die het mogelijk maakte lichamen van ‘hersendode’ mensen te gebruiken, want de organen moeten ‘vers’ zijn, d.w.z. doorbloed. Dus het hart moet bij voorkeur nog werken. (Deze gegevens ontleen ik aan ‘Tod wo ist dein Stachel?’, een artikel van Barabara Ossege, opgenomen in Puppe, monster, tod, red. J. Riegler, C. Lammer, M. Stecher, B. Osssege, Wenen 1999)
Als zo’n definitie wordt opgesteld met het oog op nieuwe medische mogelijkheden, lijkt het er dan niet sterk op dat de betekenis van de Hippocratische eed door de technologie wordt uitgehold? Dat die definitie, met andere woorden, een excuus wordt om het ene leven op te offeren aan het andere? De praktijk van orgaantransplantatie schept hoe dan ook onoverzienbare problemen. Ongewild creëert men een situatie waarin patiënten met zieke organen de vervanging ervan als een soort recht zullen gaan beschouwen. Het kan immers? – dus moet het ook. Maar als er zoiets als een ‘recht’ op andermans organen zou ontstaan – op hoeveel organen dan wel? (Mag iemand na twee levers nog een derde?) Me dunkt dat de medische technologie hier een deur opent naar mogelijkheden die makkelijk kunnen ontaarden in humanitaire barbarij. Als het redden van een mensenleven alleen mogelijk is op basis van een techniek die mensen tot bruikbaar materiaal reduceert, moet je je toch afvragen waarom het dan zo belangrijk is om dat leven te redden. Alleen maar omdat het technisch mogelijk is?

 
4. De technologie van de maaltijd
Ook op het gebied van eten blijkt er technisch van alles mogelijk. Verse groenten, fruit, vlees en dergelijke worden meer en meer vervangen door geprefabriceerde kant-en-klaarproducten en allerlei junkfood. Steeds meer mensen hebben geen tijd of geen zin meer om nog gewoon voor zichzelf te koken. Dat kost teveel tijd, het is teveel rompslomp, en je moet al die rommel ook weer afwassen… Onze eetgewoonten zijn, kortom, drastisch aan het veranderen. We eten slechter, haastiger, en vaker buiten de deur. En omdat dat nadelige gevolgen kan hebben voor onze gezondheid, moet er dus ‘functional food’ komen, zodat je zeker weet dat je de nodige bouwstoffen en brandstoffen binnen krijgt.
Het is een typisch geval van wat je de technologische spiraal zou kunnen noemen. De technologie voorziet graag in oplossingen voor de problemen die ze zelf creëert – en veroorzaakt daarmee nieuwe complicaties, waarvoor dan weer nieuwe, snelle, handige en lucratieve oplossingen worden bedacht, enzovoort ad infinitum. Maar de oorzaak van het probleem wordt niet weggenomen, want die oorzaak is zij zelf.
Dat onze eetgewoonten veranderen is het resultaat van een hele kluwen van oorzaken en gevolgen. De technologisering van het leven heeft een voedingsindustrie in het leven geroepen die ons natuurlijke voedsel (groenten, fruit, granen, vlees, melk) bewerkt tot allerlei producten die makkelijker te bewaren en te consumeren zijn. Ze begint met ons het traditionele voedsel uit handen te nemen en te ‘verbeteren’. Dit alles uiteraard om het ons makkelijker te maken. Er werden conserveermiddelen aan toegevoegd en kleurstoffen om het er lekkerder te laten uitzien; het werd voorgekookt, gepasteuriseerd, genetisch gemanipuleerd en weet-ik-wat nog meer. In plaats van het vers te kopen of zelf te kweken en uit de tuin te halen, betrekken we ons voedsel steeds meer in voorbewerkte en verpakte vorm uit de winkel. Het is een ‘product’ geworden waarmee van alles gebeurd is. En als dan blijkt dat dat toch niet zo gezond is, worden er weer speciale producten bedacht die de noodzakelijke gezonde voedingsstoffen bevatten.

 

Dat we steeds meer junkfood en kant-en-klaarmaaltijden consumeren is natuurlijk ook een gevolg van het opvoeren van het levenstempo, van de individualisering en de vergroting van onze mobiliteit, die op hun beurt ook weer voortvloeien uit de technologisering van het leven. We hebben (of nemen) steeds minder tijd om goed en lekker te eten: het wordt steeds meer iets dat je even ‘tussendoor’ doet, omdat je nog zoveel andere dingen te doen hebt.
Was de maaltijd traditioneel altijd een rustpunt in de dag – een moment van ontspanning en een sociale aangelegenheid; iets waar je eens rustig voor ging zitten – nu zie je dat het meer en meer als een soort noodzakelijk kwaad wordt opgevat. (‘Sorry, maar ik moet even iets eten hoor!’) In plaats van aan tafel zit men met het bord op schoot naar tv te kijken, of naar een computerscherm te staren en lepelt onderwijl haastig wat bami uit een plastic bakje naar binnen. Of men loopt op straat aan een opgewarmde pizzapunt te knagen. Het sociale karakter van de maaltijd verdwijnt. Het feit alleen al dat het eten vaak gecombineerd wordt met een andere activiteit (de krant lezen, tv-kijken, ergens heen lopen, internetten of zelfs telefoneren) maakt duidelijk dat het beschouwd wordt als iets dat ‘nu eenmaal moet gebeuren’, maar dat geen speciale aandacht verdient, en waar je vooral ook niet teveel tijd aan moet verspillen.
Intussen hebben we nauwelijks nog enig idee van wat we precies eten: ook op dit gebied heeft de technologie het heft volledig in handen genomen. Ons voedsel wordt geproduceerd op dezelfde mechanische, gerationaliseerde en geautomatiseerde wijze als alle andere producten. Kippen, koeien en varkens worden onderworpen aan industriële productiewijzen, en pas als er op grote schaal dingen misgaan die onze gezondheid bedreigen of onze exportbelangen schaden (dioxinekippen, bse-koeien, varkenspest), willen we ons verdiepen in de achtergronden van dat stukje vlees op ons bord.
Dat een kip, een appel, een tomaat of een bord rijst ook nog iets anders is dan een serie voedingsstoffen, dat eten ook een sensuele ervaring is en een vorm van genieten, dat een mens nog iets meer is dan een machine die allerlei bouw- en brandstoffen nodig heeft – dat zijn allemaal zaken die technologisch gezien irrelevant zijn. In de industrie bestaan enkel grondstoffen, bewerkingsmethoden en producten. En zolang er maar een beetje hygiënisch wordt geproduceerd, vinden we het best. Voedsel is verder een product als alle andere en technisch gezien is eten niets anders dan opname van voedingsstoffen. Op de verpakking komt dus keurig te staan hoeveel vetten, koolhydraten, eiwitten en vitamines erin zitten, en welke middelen er eventueel nog zijn toegevoegd. Blijken kleurstoffen niet zo gezond? Oké, dan zoeken we naar iets anders. Moet er minder vet in? Prima: dan maken we allerlei vetarme producten. U vraagt, wij produceren. Maar geproduceerd moet er worden, want we leven nu eenmaal niet meer in omstandigheden waarin we ons eigen voedsel zouden kunnen verbouwen.

 
5. Efficiency en beleveniscultuur
Toch betekent dat niet dat men een goede maaltijd niet meer weet te waarderen. In tegendeel: terwijl het eten in het dagelijks leven verslonsd wordt tot een haastklus, wordt het tegelijkertijd ook steeds meer gecultiveerd als een vorm van uitgaan, waar men veel geld voor over heeft: alle feestelijke aspecten van de goede maaltijd die doordeweeks volkomen zijn verdwenen, komen nu dubbel en dwars terug in de dure etentjes die men zich in het weekend of tijdens vakanties veroorlooft. We trekken er een avond voor uit om in goed gezelschap eens kennis te maken met Mexicaanse of de Indiase keuken, liefst in bijpassende exotische omgeving, of te proeven van bijzondere wijnsoorten, en zo wordt de maaltijd verheven tot een speciale gebeurtenis: een vorm van uitgaan, van entertainment. Het is als het ware een doel in zichzelf geworden.
Hier valt dus dezelfde merkwaardige tegenstrijdigheid te constateren die ook bij andere vormen van lichaamsverzorging te vinden is: enerzijds een toenemende verwaarlozing van elementaire lichamelijke behoeften als rust, frisse lucht en beweging in het dagelijks leven, anderzijds cultivering van de lichaamsbeweging in de apparaten van het fitnesscentrum. Het lijkt erop dat de activiteiten waarvoor in het werkende leven geen plaats meer is (men moet zich op iets anders concentreren), gecompenseerd worden in de vrije tijd, waardoor ze tegelijk een cultisch karakter krijgen. Zoals de lichaamsbeweging in het fitnesscentrum of bij het joggen een doel in zichzelf wordt, zo geldt dat ook voor de erotiek die met allerlei hulpmiddelen ‘spannend’ gemaakt wordt, en voor het uit eten gaan (of zelf, bij wijze van uitzondering, eens een bijzondere, uitgebreide maaltijd koken voor vrienden).
Er lijkt een soort wetmatigheid te zitten in die tegenstrijdige tendensen: wat aan de ene kant verwaarloosd wordt onder druk van het dagelijks werk, wordt aan de andere kant gecultiveerd in allerlei lifestyle-achtige vormen. Terwijl je door de week de ene kant-en-klaarmaaltijd na de andere in de magnetron schuift en bij het tv-kijken of internetten achteloos naar binnen werkt, moet er in het weekend beslist kennisgemaakt worden met de Japanse keuken. Net als lichaamsbeweging en seks zijn ook de eetgewoonten dus onderhevig aan een transformatie: het noodzakelijke wordt zo efficiënt mogelijk georganiseerd, en wat er op die manier bij inschiet (de plezierige, sensuele kant ervan), wordt overgeheveld naar de sfeer van amusement en vrijetijdsbesteding. Daar wordt het naar believen tot ‘iets bijzonders’ gestileerd – wat uiteraard ook weer als een ‘gat in de markt’ geëxploiteerd wordt. Ook het reizen is op die manier opgesplitst: wat een vervelende, tijdrovende noodzaak is in het dagelijks leven, wordt tijdens vakanties als doel in zichzelf gecultiveerd tot een toeristische belevenis. En wat op werkdagen ‘boodschappen doen’ heet, wordt in het weekend gestileerd tot ‘een dagje gezellig winkelen in de stad’.
Het lijkt of het moderne leven werkt als een soort centrifuge, waarin het noodzakelijke van het prettige en aangename wordt gescheiden. Zo worden onze leefgewoonten als het ware ‘drooggeslingerd’ en op twee verschillende manieren benut: enerzijds in de sfeer van de productie, anderzijds in de sfeer van de consumptie. Want naarmate het dagelijks leven strakker georganiseerd wordt, neemt de behoefte aan bijzondere belevenissen die ons uit de sleur halen toe. Alles wat niet meer past in de strakke patronen van ons snelle, productieve leven wordt in de vrije tijd naar behoefte uitgebouwd tot ‘belevenis’: of het nu fitnesscentra betreft of pretparken, exclusieve restaurants of dance-festijnen, het bekijken van pornovideo’s, het volgen van een yogacursus, het funshoppen op zaterdag of een weekendje naar Parijs, het zijn allemaal compensaties voor de toenemende druk van de dagelijkse arbeid, die op hun beurt een bloeiende vrijetijdsindustrie in het leven roepen.
Handig en efficiënt is het zeker, maar je moet er niet van opkijken dat het leven in zo’n centrifuge ook een beetje draaierig maakt, en dat je je soms leeg en uitgewrongen voelt.

 
6. Verslaving als symptoom.
Een mens is een gewoontedier. Maar er zijn goede en slechte gewoonten, en pas als je een slechte gewoonte probeert af te leren merk je hoe lastig dat kan zijn. Hoe hardnekkig de automatismen die je je hebt aangewend blijven terugkeren. Iedereen die probeert te stoppen met nagelbijten, met roken of met het gebruik van bepaalde stopwoorden of uitdrukkingen wordt geconfronteerd met het feit dat zijn gedrag voor een belangrijk deel uit geautomatiseerde patronen bestaat.
‘Gewoonte’ is een neutraal, onschuldig begrip. Iedereen ziet het nut in van vaste gewoonten. En slechte gewoonten zijn af te leren, hoe moeilijk soms ook. Maar waar ligt de grens tussen een slechte gewoonte en een verslaving? Is die grens wel duidelijk te trekken? Verslaving klinkt uitgesproken negatief. Traditioneel werd alleen van verslaving gesproken wanneer het ging om de consumptie van bepaalde stoffen: opiaten, alcohol, nicotine en dergelijke. Maar tegenwoordig is er ook sprake van ‘gokverslaving’ en ‘eetverslaving’, en wordt behalve een lichamelijke afhankelijkheid ook het bestaan van een psychische afhankelijkheid erkend.
Van een verslaving kun je spreken wanneer bepaalde gedragspatronen zich dwangmatig herhalen om een behoefte te bevredigen. Je zou wel anders willen, maar de dwang om die gedragspatronen te herhalen is zo sterk, dat je je er niet aan kunt onttrekken. Het verschil met een slechte gewoonte is hooguit, dat er in dat laatste geval niet zo duidelijk sprake is van behoeftebevrediging. Eerder van achteloosheid of gemakzucht. In beide gevallen is er sprake van geautomatiseerd gedrag, maar een verslaving heeft een dwingender karakter. Van een verslaving voel je je het slachtoffer, juist omdat er sprake is van een sterke behoefte. Een lichamelijke behoefte.
Maar hoe zit het dan met gokverslaving? Er zijn allerlei vormen van dwangmatig herhaalde gedragspatronen die we geen ‘verslaving’ noemen, maar die er toch erg op lijken. Het onderscheid tussen ‘lichamelijke’ en ‘psychische’ afhankelijkheid blijkt nogal betrekkelijk te zijn. Waar gaat gedachteloze herhaling over in dwangmatige herhaling? Wanneer wordt een gewoonte iets dwangmatigs?

 

Het is duidelijk dat deze vragen veel te maken hebben met de interactie tussen wat we gewoonlijk ‘lichaam’ en ‘geest’ noemen. Bij dwangmatig herhaalde gedragspatronen lijkt het erop alsof we de controle over ons gedrag tot op zekere hoogte kwijt zijn. Alsof het lichaam ons een bepaald gedrag voorschrijft. Het is een vorm van ongewenste automatisering: niet nagestreefd, maar onwillekeurig ontstaan. En uit het dwangmatige karakter ervan blijkt dat we veel minder ‘baas in eigen huis’ zijn dan we graag aannemen. Het lichaam laat zich niet langer gebruiken, het gebruikt ons.
Maar waarom? Is dat niet een symptoom, een signaal dat er iets mis is? Het mechanisme van een verslaving vormt een gesloten circuit, een vicieuze cirkel in het gedrag. De dwangmatigheid is het symptoom van een onvermogen tot zelfbeheersing en onthouding. En in die zin lijkt verslaving de weerspiegeling, op individueel niveau, van wat er op collectief niveau gebeurt: we zijn opgesloten geraakt in een systeem waarin wij als gebruikers van techniek niet meer autonoom zijn, maar zelf gebruikt worden.
Het is ook opmerkelijk dat verslaafden tegenwoordig door hulpverleners bij voorkeur ‘gebruikers’ genoemd worden: een neutrale term waarmee het verschijnsel wordt gereduceerd tot onschuldige consumptie. Dat lijkt me veelzeggend: in plaats van de slachtoffers van hun verslaving af te helpen, probeert men het verschijnsel maatschappelijk acceptabel te maken. Toch zou ‘gebruikte’ een passender term zijn: ze worden niet alleen gebruikt door hun verslaafde lichaam, maar ook door de criminele commercie en door hulpverleningsinstanties die, eenmaal in het leven geroepen, ook zichzelf graag in stand houden. Maar misschien is dit soort verharmlosend taalgebruik ook wel typerend voor een samenleving die verslavingen in de hand werkt. Een economisch systeem dat streeft naar een voortdurende groei van de consumptie heeft immers alleen maar baat bij het creëren van zoveel mogelijk verslavingen. Maar dat klinkt onaangenaam, dus moet het anders benoemd worden. Daarom heten ook patiënten tegenwoordig cliënten.

 

Verslaving aan alcohol, tabak of drugs wordt (nog) algemeen als zodanig erkend en benoemd. Maar als het dwangmatig herhaalde gedrag dat kenmerkend is voor fysieke verslavingen ook herkenbaar is in andere gewoonten, kun je je afvragen of het niet een veel algemener en wijder verbreid verschijnsel is. Zijn we in feite niet aan steeds meer dingen verslaafd geraakt, zonder dat we het zo noemen? (Alleen wanneer de hulpverlening een nieuw werkterrein ontdekt waarvoor subsidie moet worden geworven, wordt de term nog ingezet: zo kennen we inmiddels ook de gokverslaving en de eetverslaving.) Hoe zit het bijvoorbeeld met de workaholic, voor wie het werk ook een manier is om andere dingen te vergeten of te ontvluchten? Waarom kan iemand totaal van slag raken wanneer hij eens een dag zonder tv of computer moet doorbrengen? En wat is er aan de hand met iemand die zijn auto geen dag kan missen zonder zich ernstig gehandicapt te voelen?
Als je leert autorijden, oefen je jezelf in het automatiseren van een reeks handelingen. Deze automatisering wordt bewust nagestreefd, en veronderstelt een bewust en doelmatig gebruik van de auto. Maar voor je het weet, ‘kun je niet meer zonder’ en voel je je bijna vernederd wanneer je eens gedwongen bent, van het openbaar vervoer gebruik te maken.
Is dat geen verslaving en zijn dat geen ontwenningsverschijnselen? En als je elke avond de tv aanzet om met je afstandsbediening om van het ene kanaal naar het andere te zappen, uit gewoonte of uit lusteloosheid, omdat je nergens anders zin in hebt- is dat niet een soort verslaving? Het is waar: onthouding veroorzaakt geen lichamelijke afkickverschijnselen, maar je kunt er behoorlijk door van slag raken. Opeens moet je iets anders – maar wat? En waar ligt de grens tussen een gevoel van onbehagen en een lichamelijk onwel-zijn? Wie pas gestopt is met roken, heeft ook nauwelijks last van lichamelijke afkickverschijnselen, maar voelt wel de constante behoefte aan een sigaret.

 

Verslavingen hebben altijd iets te maken met lustgevoelens: je raakt verslaafd aan iets omdat het je een lustgevoel schenkt. En ‘alle Lust will Ewigkeit’: lust vraagt om herhaling. Zo ontstaan de dwangmatige gedragspatronen die kenmerkend zijn voor elke verslaving. En die kunnen zich ook voordoen in de omgang met bepaalde vormen van techniek.
Autorijden schenkt ook een zeker lustgevoel. En dat geldt voor meer vormen van apparaatgebruik. Wat voor lust is dat precies? In de eerste plaats is er de ervaring van een macht die je uitoefent: bij het autorijden voel je de kracht van een machine die jij onder controle hebt, waarmee je kunt ‘lezen en schrijven’. Verder is er natuurlijk de ervaring van snelheid, die ook iets heel aantrekkelijks heeft. Maar wat misschien doorslaggevender is, wat een volkomen irrationeel lustgevoel opwekt, is de ervaring van de auto als een tweede lichaam: je zit erin, het apparaat omsluit je, en je bedient het niet alleen, je voelt er ook mee: de banden en de carrosserie fungeren als nieuwe zintuigen, waarmee je de gesteldheid van het wegdek en de parkeerruimte tussen twee auto’s exact kunt aanvoelen. Als autorijden iets verslavends heeft, dan zit het vermoedelijk vooral daarin: dat de bestuurder één wordt met het apparaat. Hij vervloeit ermee tot één soepel functionerend organisme.
Dat is een geheimzinnig verschijnsel: de lust die we in het gebruik van sommige apparaten (vooral auto’s en in het algemeen misschien gemotoriseerde vervoermiddelen) ervaren, kan een verslavend effect hebben. Zo sterk dat mensen liever uren in de file staan dan het rijden in eigen auto op te geven. Dat heeft misschien iets met het lichamelijke aspect van dit soort machines te maken: zelf rijden in eigen auto biedt een vorm van intimiteit die men niet snel zal opgeven voor het meerijden in een ander voertuig – zeker als dat een anoniem, collectief karakter heeft als een bus of een trein. Je mist dan de lust van de directe omgang (de intimiteit) met het apparaat. Liever achter het stuur van je eigen ‘tweede lichaam’ dan samen met anderen in het collectieve ‘tweede lichaam’ van trein of bus. En beleidsmakers die het autoverkeer willen beperken en de mensen naar het openbaar vervoer willen lokken, zullen dus middelen moeten vinden om af te rekenen met dit irrationele lustgevoel.

 

Dit soort intimiteit met apparaten (dat zich op een andere manier ook met computers kan voordoen) is, voor zover ik weet, nog nauwelijks onderzocht. Het zou wel eens kunnen zijn dat deze intimiteit op een bepaalde manier bindender en verslavender is dan die met andere (menselijke) lichamen. Want als je ermee om weet te gaan, doet dit ‘lichaam’ precies wat je wilt en wanneer je het wilt. Het gaat volkomen naar jouw hand staan: je kunt er zogezegd mee ‘lezen en schrijven’. Het is een altijd gewillige partner, die nooit hoofdpijn voorwendt, ruzie maakt of iets anders wil dan jij.
Computerfreaks, motorfanaten en andere obsessieve apparaatgebruikers geven soms de voorkeur aan de omgang met hun apparaten boven die met mensen, en wel om de zojuist genoemde redenen. Mensen zijn ‘lastig in de omgang’ omdat ze nu eenmaal een eigen wil hebben en dus niet voorspelbaar reageren. Apparaten daarentegen bieden je een intieme omgang waarin ze zich volledig voegen naar jouw wil. (Dat je je daarvoor eerst volledig hebt moeten voegen naar hun bedieningswijze wordt daarbij makkelijk over het hoofd gezien. Temeer omdat degenen die er gevoelig voor zijn het juist leuk vinden om zo’n apparaat te leren bedienen.) Het is een soort symbiotische relatie: het apparaat dient jou, als jij het apparaat bedient. En alleen op die voorwaarde kun je het lustgevoel ervaren dat gepaard gaat met die volledige ‘machtsuitoefening’ over het apparaat.

 

Het is dus een heel bedrieglijke verhouding, die met apparaten: het zijn geen dingen waarmee je naar eigen goeddunken kunt omgaan – ze conditioneren je gedrag. Pas wanneer je ze gebruikt volgens hun ingebouwde logica schenken ze je de lust van het machtsgevoel.
Maar de macht die je daarbij ervaart is niet geworteld in je eigen organisme: het is een geleende macht. De vrachtwagenchauffeur die moeiteloos een tientonner bestuurt, kan zich machtig voelen achter zijn stuur, maar het is niet zijn macht, het is die van zijn ‘tweede lichaam’: zijn imposante vrachtwagen. Zodra hij uitstapt, is er van zijn macht niets over. De macht die we over deze dingen hebben en die we ermee uitoefenen, is dus ook van die dingen afhankelijk – wat ons op onze beurt weer van die dingen afhankelijk maakt.
Of je dat nu ‘verslaving’ wilt noemen of niet, in die afhankelijkheid ligt de belangrijkste oorzaak van het ontstaan van zulke onwillekeurige conditioneringen. Wie die afhankelijkheid niet onderkent, blijft blind voor het feit dat hij als gebruiker (hetzij van genotmiddelen, medicijnen of apparaten) ook gebruikt wórdt. Of dat erg is – en hoe erg dan wel – daarover valt te twisten. Maar het lijkt me niet onbelangrijk om in te zien dat die afhankelijkheid ontstaat uit een manier van denken die zo algemeen en vanzelfsprekend is, dat ze zelf tot een soort automatisme is geworden, namelijk het instrumentele denken, dat alles opvat als middel tot een doel.
Dit denken, dat de motor is achter alle techniek, heeft ons ontegenzeglijk enorm veel voordelen opgeleverd. Maar de consequentie ervan is dat het uiteindelijk alles, ook onszelf, reduceert tot middelen. Middelen die geen ander doel dienen dan het op gang houden van de cyclus van productie en consumptie. Dat is het tragikomische lot van de consument: wat hij beschouwt als zijn vrijheid maakt hem steeds afhankelijker.