Vivre, bien sûr, c’est un peu le contrai-
re d’exprimer.
(Albert Camus, Noces)
 
Ik zocht geen huis maar een landschap. Ik zocht een landschap dat geen huis kon zijn. Ik verlangde naar niets bucolisch, niets pittoresks, zomin als naar een barre woestenij. Ik zocht geen plek, want elke plek impliceert een lijst: ik zocht, zo leek het, het gebied daarbuiten. Ik vroeg mij af, of de lijst zonder welke de cultuur niet kan bestaan haar vorm dankt aan het eerste graf dat een mens groef voor een soortgenoot. Een rechthoekige, sacrale ruimte: de landkaart, het bed, de tempel, het huis, het boek, de deur, het schilderij, het schoolbord, de kist, het venster, het sportveld, de kast, het vel papier, de foto, het sonnet, de speelkaart; hoekstenen van ons bestaan in een golvende ruimte vol zonnen en gaten. Ik zocht een landschap dat nooit op een prentbriefkaart paste, waaraan geen foto recht kon doen. Ik zocht een landschap dat, terwijl het duizenden jaren door mensen was bewoond, niet door mensen werd gemaakt of bedwongen. Bovenal dacht ik dat ik een landschap zocht dat niets meer kon betekenen dan zijn versteende aanwezigheid, hoewel het rijk mocht zijn aan olijfbomen, wijngaarden en cipressen; een wereld waar het zonlicht heerste. Een Europees landschap, maar ouder dan de retorica; een ruimte zonder innerlijk, zonder een poétique de l’espace. De werkelijke wereld, niet de ware van filosofen en kunstenaars. Hun antropomorfismen verveelden me.
 
Als jongen begreep ik niet hoe stil een zomermiddag aan de IJssel kon zijn terwijl de aarde in de hoogste versnelling door het heelal raasde. Begin jaren zeventig was de binnenstad van Deventer van een inmiddels in Nederland onvindbare schoonheid. In de middeleeuwse wijken stonden onbewoonbaar verklaarde woningen en statige herenhuizen zij aan zij. Gesloopte panden maakten plaats voor braakliggende veldjes waar onkruid en struiken jarenlang vrij konden woekeren. Op sommige plekken rond ons huis in het Noordenbergkwartier leek de stad zich soms moeizaam te handhaven op een wilde natuur die leven wilde, tegen de verdrukking in. Tegenwoordig kan men in de Tibbensteeg, tussen Nieuwstraat en Papenstraat (waar mijn ouders tot voor kort woonden in het huis waarin ik ben geboren), de armzaligste nieuwbouw bezichtigen die voor oude binnensteden te ontwerpen valt. In de jaren nadat enkele uit het lood staande pandjes daar werden gesloopt, was een zanderige vlakte ons speelterrein. Op de ochtend na een regenachtige dag betraden we gewapend met een mes het geëffende veld. Ik vertel het om de kunst te bevorderen de kunst te laten verdwijnen. Met het mes kerfden wij een geometrische figuur in het zand, de aloude magische rechthoek die het passende antwoord is op het zonnestelsel. Wij bakenden een speelruimte af in een braakliggend stuk stad, niet om te taal te heiligen die wij in het zandboek wilden schrijven of om een tekening de aura te geven die zij even verderop zou moeten ontberen. Wij mikten binnen de rechthoek en wierpen het mes zo dat het rechtop in het zand bleef steken. De stand van het lemmet bepaalde welk deel van de rechthoek kon worden weggesneden. Met elke worp verkleinden wij om beurten de magische ruimte, tot de winnaar degene was die het gebied zo klein had gekregen dat de anderen geen kans zagen op een laatste worp binnen de lijnen. Daarop werd de lijst uitgewist en lag het terrein weer braak. In oude kinderrijmen is vaak sprankelende poëzie te vinden; dit oude kinderspel gaat verder en zet de kunst een koers uit.
 
Hoe begeef je je buiten de lijst zonder een nieuwe plek te scheppen of te bewonen? Misschien is dat nog niet de juiste vraag en moeten we eerst Valentinos en Basilides, laat-antieke gnostici, van repliek leren dienen: ‘waar bevinden we ons wanneer we in de wereld zijn?’ Peter Sloterdijk citeert ze in een hoofdstuk uit Weltfremdheit met de intrigerende titel ‘Waar zijn we als we naar muziek luisteren?’. Waar we ons ook bevinden, Sloterdijk herinnert er monter aan dat het Niets niet der unheimlichste aller Gäste is, maar onze gastheer.
 
Wat doen ze daar toch allemaal, op die beschutte plek? Ze zien het landschap niet.
 
Het ging mij zelden om de plek, veel vaker om het uitzicht. Dat bepaalde de kwaliteit van het standpunt. Wie zich hier op de hoogvlakten van de Grands Causses waagt ziet alleen op de rand van een afgrond de rivier in de diepte stromen. Vanuit dit huis in de Zuid-Franse Monts d’Orb (Hérault) bestudeer ik het levende schilderij van de Mont Méguillou vier kilometer verderop; vanaf de berg, waar ik mij kort geleden verloor in uitgebrande bossen, vind ik mijn huis niet terug. Het gaat mij om de berg, die steil en onbewoonbaar is. Goed dan, een dierbare plek: het in de jaren tachtig onttakelde Hotel de Keizerskroon aan de Deventer Stromarkt, op de nok van het dak. Daar hebben Coen en ik heel vaak gezeten: in de diepte leken de mensen pionnen op een bordspel zonder regels, we keken over de rode pannendaken en zagen de IJssel tussen de uiterwaarden zilver schitteren. Verder aan de horizon verhief de boswal van de Veluwe zich tussen ons land van de rivier en de onbekende wereld van de zee, waar de zon onderging. Op andere dagen speelden wij onder dat dak, op de zolder van het hotel, in een intieme schemer met de doffe juwelen van bezweken kroonluchters. Maar wij wilden nooit iets liever dan buiten zijn, omgeven door mateloze ruimte.
 
Dat de wereld ook in het hart van de winter open rond het huis ligt, om in leeg te lopen, en dan omzien naar de grillig rokende schoorstenen op het dak.
 
‘s Nachts onder de maan en de sterren gestaan, aldoor omhoogziend. Nergens een geluid van menselijk bestaan, alleen het branden van mijn sigaret. Zo helder zag ik de maan en zo talrijk de sterren dat ik meende dat mij voor het eerst het onomstootbare bewijs werd geleverd dat ze daar werkelijk zijn in hun fysieke pracht, dat ze wel degelijk bestaan. Hoe idioot, hoe opwindend! In alles had ik me tot dusver vergist. Ik probeerde de hemellichamen één voor één te zien; gelukkig heb ik hun zogenaamde namen nooit willen kennen.
 
De cultuur! Ze is ook een kerkhof van dromen en idealen, ook een magazijn vol afgedankte goederen die een steeds minder overtuigend beroep doen op onze nostalgie rond eerstehands ideeën en ervaringen. Zo vormen de Verzamelde Werken van X of Y, die mij bijzonder dierbaar zijn, ook inmiddels het depot van een denkbeeldig museum in een republiek waarvan de denkbeeldigheid misschien altijd het oogmerk is geweest. De mensen wonen allesbehalve dichterlijk. Op de plek van het denkbeeldige verrezen heel andere gebouwen, zoals door architecten en ambtenaren geprezen wonderen van beton. Dat zijn dan de decors die van ons zullen overblijven. In plaats van ‘de Verzamelde Werken van X of Y’ had ik ‘de bibliotheek van Babel’ kunnen schrijven. In de kanker van hun steden worden de mensen lelijker, helaas.
 
Op de stenige hoogvlakten van de causses gelopen. Geen leven. Een totale aanwezigheid van steen en aarde die niets aan de verbeelding overliet. Nee, ik verbeeldde me niets meer.
 
De plek is de rand van het ravijn. Dat doet je altijd hetzelfde voorstel, waarop je met een tegenvoorstel antwoordt: ten slotte keer je terug naar huis. Ja, de sprong bevindt zich op de rand van de verbeelding: de hoogmoedige, de noodzakelijke.
 
In de omgeving van het huis zijn talloze plekken bijzonder mooi, een aantal daarvan is adembenemend in de toeristische categorie beautiful scenery. Wie anders dan Paul Cézanne had in de kunst geen pastiche en geen groteske van ze kunnen maken? Scenery is een goed woord: men zou misschien beter van scènes dan van plekken spreken. Ook een nature morte is een scène: zodra men kijkt, maant de geest het zichtbare tot in de details tot actie. De mens moet en zal weten wat de weergave van een oester, een schedel of een lichtspat van hem wil. En waar de meesten zich verheugen in een gestage toename en ontwikkeling van betekenissen, reken ik mij tot een minderheid die het geluk prijst wanneer het tafereel groeit naarmate de verbeelde dingen aan betekenis verliezen. Wat rest is hun heldere, onbegrijpelijke aanwezigheid. En onze waarneming en verrukking. Waarom zou iemand zich verbazen over de wereld? Geef mij de kunstenaar die al te wis weet wat zij is, maar geen verlangen koestert naar de waarheden van het menselijk begrip dat de wereld domesticeert. De wereld is geen huis. Wij zijn haar voorbijgangers, niet haar bewoners. Dat we haar waarnemers en ooggetuigen zijn zou moeten kunnen volstaan. En de kunst dan? De maatschappij? De politiek? Een goede reden om de piramide van Cheops niet te slopen ligt in de wetenschap die J.H. Leopold de farao heeft toegedicht: het bouwwerk is een kleinood van orde en regelmaat, een magische geometrische figuur in een woest en leeg bevonden universum. Zo ook het gedicht, dat door Leopold werd opgevat als een strikt artificiële plek, een in het niets hangende tuin ‘met hemel boven en hemel onder’, en de hemelen zijn leeg. Zo ook het wetboek, etc. Helaas is er heel wat meer nodig dan de zogenaamde ‘onuitsprekelijke gemeenschap’ van individuen om de wereld uit de greep te houden van politici, zingevers, ietsisten, terroristen en totaalontwerpers. Onverwacht overkwam mij hier, op een steenpad tussen steeneiken en tijm, de sterke sensatie voor het eerst in een vrij land te leven. Niet op een open, begunstigde plek, maar in de ongemarkeerde openheid. De zuidelijke middag met de schaduwloze wereld op haar hoogtepunt volstaat om afscheid te nemen van die kerkers uit het verleden, waarin de mens van de schaars binnenvallende lichtstralen een metafysica vlocht. Hier, kortom, in deze scène wil ik het onbegrensde toneel betreden. Zonder publiek. Het is al in volle gang, het ongeschreven stuk.
 
Misschien was er een dier vlakbij me dat ik, hoe ik ook keek, niet zag.
Een groot dier, een mens bijvoorbeeld, in de najaarskleuren van de berg. Groot maar angstig: bang voor mij en vooral bang voor zichzelf. Het stond, nu ik de berg betreden had, niet langer voor zich in.
 
Hé, staan die schapen daar nu nog? Maar daar is toch niets?
 
Het is een adagium dat ik zelf, als ik iemand een ontroering wilde uitleggen, vaak heb herhaald: Paul Klees beroemde notitie dat kunst niet het zichtbare weergeeft, maar zichtbaar maakt. Kunst maakt zichtbaar!, hebben tallozen na hem gejubeld. Voor weinig twintigste-eeuwse schilders voel ik een genegenheid als voor Klee; bijna wil ik geloven dat hij zou hebben toegegeven dat hij niet de scheppingskracht van de kunst verwoordde maar haar échec: de belegen kunst die het zichtbare weergeeft en de jongbelegen kunst die zichtbaar maakt, leggen het noodgedwongen af tegen het zichtbare zichtbaar maken waarvoor alle technieken en materialen tekortschieten. Niemand maakt het levende levend, niemand maakt het dode dood. Hier verschijnen landschappen die, onder de ontstelde blik van hun beschouwer, soms zelf de vraag naar de schilderkunst lijken te stellen. Ik zie voor me hoe Shih-t’ao, de grote zeventiendeeeuwse Chinese landschapsschilder, het organisme van de berg in zijn inkt verwerkelijkt. Bij ons gaven de gevechten van Van Gogh misschien het oprechtste en krachtigste antwoord. Maar niemand viert in Van Gogh de ervaring dat de kunst niet tegen het landschap is opgewassen; men stelt zich er liever mee tevreden dat de kunst zichzelf zo zichtbaar maakt.
 
Ik woon hier nu een half jaar, dat is weinig meer dan een lange vakantie. Tijdens vakanties houd ik het nooit lang op één plek uit. Met de auto door de lege landschappen van Spanje rijden, ramen open en cante jondo uit de luidsprekers: zo’n verplaatsing was mij altijd liever dan een verblijf sur place. Nu ik voor het eerst van mijn leven in een dorp woon, van iets meer dan vierhonderd zielen, voel ik dat ik hier zijn moet gaan leren zoals ik het in Nederland nooit nodig heb geacht. Niet hier in Frankrijk of hier in dit dorp, maar hier buiten, op aarde: een plek waar ik nog maar nauwelijks lijk geacclimatiseerd. Alles wat ik totnogtoe heb uitgedrukt was zeer waarschijnlijk voor mijn beurt.