Waarheen gaat het hoofd en waarheen gaan de voeten – daarbij zijn minstens twee verschillende plekken in het spel, waarschijnlijk meer dan twee. Wanneer je elke dag weet dat je voor de dingen die je werkelijk denkt in de gevangenis komt, wat kun je dan doen met je mond. Wanneer je op een plek waar je graag zou praten je mond moet houden, om je te beschermen. Maar op een andere plek waar je graag zou zwijgen moet praten, en bij het praten er bij elk woord op bedacht moet zijn het nietszeggend te houden om jezelf daarna nog in de ogen te kunnen zien. Als je zo klem komt te zitten leer je, omdat je wel moet, dat je al pratend meer kunt verzwijgen dan wanneer je geen woord uitbrengt. Ook heel persoonlijke gesprekken zitten vol voetangels en klemmen. Je vraagt je af hoe je gedachten waar je zo lang over gedaan hebt zo kort kunt houden. Ook bedenk je dat bij het praten dingen zo uitgemolken worden waarvan je hoofd, toen je nog zweeg, vond dat je er beter geen woorden aan kon vuilmaken. Ook over het vergezochte dat het dichtbije moet camoufleren denk je na. Over de lichte verschuivingen in woorden wanneer je ze herhaalt, waardoor het gezegde wordt toegespitst en benadrukt, of die het afvlakken om minder op te vallen, om de tijd vol te praten. De tijd moet met praten worden gevuld, omdat het nietszeggende ons directe confrontaties bespaart, omdat het zwijgen ons, wanneer we dicht bij elkaar zijn, kwelt.

Spreken en zwijgen vinden niet om zichzelfs wil plaats. Ze spiegelen meer dan ons lief is alles wat wij doen en wat met ons gedaan wordt. Ook wat we niet doen en wat niet met ons gedaan wordt. En doen is algauw weer mee-doen en niet mee-doen. En je hebt het doen alsof. Het op je eentje doen, voor jezelf of tegen jezelf. En hoe vaak is beide het geval. Dingen zijn niet zo gauw ondubbelzinnig, echte tegenstellingen zijn ook zeldzaam, hoewel ze verzot zijn op wat je zegt en doet. Te vaak zijn het er meer dan twee, verdoezelen ze hun verschillen zonder ze kwijt te raken. Onduidelijke tegenstellingen, springerig als ze zijn en ik almaar achter ze aan, hoe vaak probeerde ik ze niet te pakken krijgen omdat ik duidelijkheid wilde: hier het een en daar het ander. Ik heb het over zeggen en doen, niet over schrijven, over dagen, niet over zinnen. Want ook als zinnen om mij heen lijken te lukken, spiegelen ze volgens mij maar een fractie van al hetgeen door zeggen en doen teweeg is gebracht. Ik maak mezelf niets wijs, meer kunnen ze niet. En wanneer ze meer willen, mislukken ze.

Wanneer ik als kind door de dorpsstraat liep, vroegen mij op die driehonderd meter weg van huis naar de winkel of naar mijn grootmoeder of naar de kerk elke keer nadat ik gegroet had de oude mensen: van wie ben jij d’r een? En prompt antwoordde ik: van Kathi Gion en Sepp Müller. Dat waren de namen van mijn ouders. Daarmee waren de bezitsverhoudingen duidelijk, degenen die dat vroegen wisten nu waar ze mij moesten plaatsen, ze liepen tevreden met dit antwoord weer door. Eenmaal duidelijk uitgesproken hoorde je ergens bij. Sommige dagen zes, zeven keer herhaald, tot ik uit het dorp weer thuis was.

In een dorp zo klein als een vingerhoed met driehonderd huisnummers, zeven stegen, symmetrisch als de ribben van de inwoners en zo plat dat de hemel elke straatsteen zag en zelf als een uitstalkast van elke plek op de grond in z’n geheel zichtbaar was, kende iedereen iedereen. Driehonderd jaar lang werden allen die hier woonden daar geboren en daar stierven ze. Hun leven bestond uit werken op het veld. Ze droegen hun klederdracht, spraken hun dialect, trouwden onder elkaar, over en weer dwars door alle afgegraasde buurt en familieverbanden. Het dorp verlieten ze alleen om naar het front van de twee wereldoorlogen te gaan of als gedeporteerden naar de dwangarbeid. Wanneer ze die overleefden, keerden ze terug. Daarom hoefde je die twee namen, ‘Kathi Gion, Kathi en Sepp’, maar hardop uit te spreken en elke voorbijganger kende de hele familiegeschiedenis van voren naar achteren.

Ik hoorde erbij, daaraan twijfelde ik toen geen moment. Voor hen hoorde ik erbij en ik rekende mijzelf tot hen, een keurig gesloten cirkel dus. Het was een vanzelfsprekende liefde die je niet hoefde te bewijzen, niet hoefde uit te spreken, omdat ze vaststond als een feit. De dagen verliepen gewoontegetrouw, de gewoonte driehonderd jaar oud net als het dialect en de straten. Dit stabiele, schijnbaar voor altijd geldige houvast nam ik mee het dal in wanneer ik de hele zomer door vanaf de vroege ochtend totdat de avond grijs werd de koeien hoedde. Ik had deze twee handen en twee voeten en daar deed ik het mee. Maar ik was zo alleen dat ik ze graag kwijt was geweest. Nee, ik was niet degene die in dit dal de problemen teweegbracht waardoor niets meer eenvoudig was. Het was het te grote dal ter lengte van tien uur. Dat ik op nabijheid uit was, dat ik zowel bij dit dal als bij deze ouders wilde horen. Dat ik de hele dag hardop in mijzelf praatte, dat was het. Dat handen en voeten aan mij niet alleen de mijne waren maar ook die van een ander werden, een die net zomin graag bij mij was als ik bij haar. En de planten in het dal waren ook bij mij en ik niet graag bij hen. Ik praatte met de planten en met de koeien. Want bij ons had elk jaar elk nieuwgeboren kalf, voordat het in het dal gras ging vreten, een tijdje in de kamer op de groene divan gelegen.

Mijn grootvader bracht de laatste negen jaar van zijn leven verlamd in bed door. En elk kalf droeg mijn vader meteen na de geboorte op zijn armen grootvaders kamer in als een te groot geboren kind. De lamme lag als een stok in bed, ze hadden evengoed hém op hun armen de stal in kunnen dragen in plaats van het kalf de kamer in. In de kamer legde mijn vader het kalf vis-à-vis van het bed op de divan, en ik ging er op het voeteneinde bij zitten, keek de verlamde man stom in het gezicht, hoe hij zonder een woord te zeggen een half uur lang het kalf aanstaarde. Hij vergat dat ik er was, en dat was goed zo. Want mijn verstand ging als een gek tekeer, ik raakte het hele spoor bijster van alles wat ik maar kon denken. Mijn halve hoofd gloeide van medelijden met hem, en de andere helft bevroor van walging.

En dat is het, dat versta ik onder erbijhoren, dat door liefde in het nauw gedreven gevoel dat in de diepte van een exacte blik omlaag dondert, een gevoel dat je nooit vrijwillig laat gaan en graag kwijt wilt, waar je alleen maar dieper in verstrikt raakt wanneer je je ervan ontdoet. Een distantie die je aan de exacte liefde te danken hebt, waarin verlangen en afschuw niet elkaars tegengestelden zijn, dat is mijn definitie van erbijhoren.

Als ik het erbijhoren serieus neem dan is dat voor mij alleen maar een soort schietstoel, argeloos meer snappen dan is toegestaan – en tevens vermoeden dat je door het te snappen helemaal niets weet, wat de gevolgen ervan die je zelf veroorzaakt hebt afzwakt. Door het los willen maken er steeds dieper in verstrikt raken, dat versta ik onder erbijhoren.

En nu vraag ik: in welk dorp lag het kalf op de divan? In geen dat de Banaat-Zwaabse minderheid zich eigen had kunnen maken. En op welk punt in hun driehonderdjarige geschiedenis lagen de afkeer van de liefde en de angst haar kwijt te raken? Op geen enkel tijdstip dat deze minderheid voor zich had kunnen opeisen. En tot ik op mijn vijftiende naar de stad ging, waren er voortdurend van die plaatsen. Over deze plaatsen schrijf ik. De minderheid voelde dat zij geen recht op mijn plaatsen had. Daar werd ze boos over, zij betitelde ze als smaad en nestbevuiling. De zinnen waarin deze plaatsen staan zag deze minderheid als verraad. Dezelfde lui die mij als kind dag in dag uit vroegen van wie ik was, bespuwden me toen het boek Niederungen verschenen was, toen ik weer eens in het dorp over straat liep. Ze veronderstellen tot op heden dat ik hen haat, om die haat van hen te rechtvaardigen. Van een distantie die aan liefde te danken is, hebben zij nog nooit gehoord.

Het kalf, de divan, de verlamde en ik – deze plek werd mijn eerste schietstoel. En die herhaalde zich keer op keer in latere jaren en andere omgevingen. Ze verrees voortdurend weer uit andere rekwisieten, en ik herkende hem als een heldere formule. In de loop van de tijd werd het een patroon. Het patroon laat mij tot op heden zien dat door het erbijhoren serieus te nemen de saamhorigheid aan flarden gaat. Het niet-loslaten in de exacte liefde holt haar uit en maakt haar des te geldiger. Ze wordt niet exact door superioriteit, zoals je zou kunnen denken, maar uit voorzichtigheid haar niet prijs te geven. Ik geloof dat het serieus-nemen van het erbijhoren beslag legt op de liefde en haar weer ontwortelt. Maar dan staat zij op haar kop, op haar kop, omdat ze bij de een er weer is wanneer je haar weg wilt hebben en weg is wanneer je op haar bent aangewezen. En omdat de gekwetste onderdelen te groot zijn om ooit weer in het intacte geheel te passen, boek je verliezen. Omdat daardoor het houvast ondermijnd wordt, is elk aanvullend detail een verlies. Eenmaal op gang gekomen, laat het zich niet meer afremmen. Met de exacte liefde haal je je letterlijk het verlies van het erbijhoren op de hals.

Wat deze Duitse minderheid zich niet liet welgevallen, liet ook de staat zich niet welgevallen. Alleen excommuniceerde die door angst aan te jagen, je te schaduwen, te ondervragen en te dreigen met de dood. De manier waarop je in de grote stad geschaduwd werd had veel weg van de Banaatse negorij. Het asfalt was niets anders dan een stel aan elkaar geregen vingerhoedkleine dorpen uit ander materiaal. In plaats van akkers lag er beton, in plaats van klederdracht fladderden er vlaggen. En ik was van de divan met het kalf onverwacht aan het houten tafeltje van de geheime dienst beland, en werd aan een verhoor onderworpen. Uiteraard is er tussen beide schietstoelen een enorm onderscheid. De minderheid sloot mij buiten, de geheime dienst dreigde met de dood.

Dat ik de schietstoel met het kalf kende, hielp mij aan de verhoortafel. Ook dat ik in het dorp de bomen met de rijpe kersen kende, de kogels. Ze plukken, eten, de pit uitspuwen die zelf ook weer een kogel was. Ze vertelden bij ons thuis over de oorlog, over de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Over de gesneuvelde zoon van mijn grootouders, in de Tweede Wereldoorlog. Hij was een bekwame accordeonist. Zijn accordeon een nalatenschap. Hij stond sinds ik er was als een doodskist in de kamer. Het was een Hohner en rood, niet toevallig even rood als de kersen. Ik had blind moeten zijn om mij bij het kerseneten niet in te beelden dat elke rode vleeskogel met nog een kogel erin geschoten is. Dat de kersen, het eerste fruit van de zomer, geschoten fruit is. Dat niet de oorlog de kersen schiet, dat zij het elke zomer zelf doen. Dat zij de zelfmoord van de oorlog geleerd hebben. En dat de mensen die zich lang na de oorlog van het leven beroven het van de kersen geleerd hebben, die lakrood glimmen en lokken. Deze kijk op de kersen was onvermijdelijk.

Zo kon het gebeuren dat ik vijftien en zelfs twintig jaar later meermalen een geheim agent die mij op de hielen zat meesleurde naar de markt. Ik ging kersen kopen. En hij moest mee, hij was immers in diensttijd onderweg, had geen keus. Ik at mijn kersen meestal lopend, spuugde de pitten op het asfalt. Een keer ging ik met mijn kersen naar de rivier, ging op de promenade langs de oever op een lege bank zitten. Hij liep een stukje verder langs het water en draaide om en ging vervolgens net zo op het puntje van de bank zitten als ik destijds aan het voeteneind van de divan bij het kalf zat. Ik blies na elke kers extra mijn wangen bol, oefende in het zover mogelijk spuwen van pitten, omdat ik zenuwachtig was, maar niet van de bank wilde opstaan. Ik wou hem niet het genoegen doen te wijken en weg te gaan. Ik wou de situatie in mijn voordeel laten omslaan, doen alsof hij mij niet interesseerde, een toevallige passant. Alle banken waren leeg, het miezerde. Hij was te dun gekleed en droeg sandalen. Na een tijdje begon hij te praten. Hij zei: jij eet graag kersen omdat je mooie tenen hebt. Ik heb gehoord dat je neukt als een rat, maar je kunt niet zwemmen. Hoeveel kost het bij jou? Ik keek de pitten na en zweeg. Maar toen hij begon te lachen, zei ik: voor jou wordt het duur, want jij loopt me achterna. Jouw baas zit op kantoor. Jij doet wat hij je zegt. Pas op, hij gaat gauw met pensioen, alleen jij zult geen rust vinden. Ik praatte snibbig, zo brutaal als je je alleen maar aanstelt als je dekking zoekt. Ik waarschuwde hem voor mijn dood, ik moest praten om zijn machtsgevoel dwars te zitten. De knul was piepjong. Hij kon toen ik hem de markt opsleurde niet weten dat ik naar de rivier zou gaan. Los daarvan wist hij, op elke plek van de stad, dat ik niet kon zwemmen. En ik was zo dom en ging juist in de motregen, toen er geen mens op de promenade was, met hem naar het water. Hij dacht misschien dat ik met hem op de divan zat, dat ik zijn kalf was. Een halve pagina heb ik dezelfde avond nog geschreven, die begint met de vraag: ‘Waar is deze plaats. Meer dan de ochtend heb ik nooit iets aan een dag.’

Dagen later zat ik op mijn werk, op een kantoor in de fabriek, en een man van de geheime dienst kwam binnen en vroeg een glas water. Ik stond op en haalde water, hij ging op mijn stoel zitten. Ik zette het waterglas vlakbij zijn handen op tafel en bleef bij de kast staan. Hij was niet mijn vaste ondervrager, ik zag hem voor het eerst. Hij boog zijn gezicht over het glas alsof hij bijziende was, en zei toen alsof hij tegen het glas praatte: ‘We gooien je in het water.’ Ik vroeg, waarom hij wij zei, hij was toch maar één persoon. En hij zei: ‘Jij bent er toch ook, en je zult bij de zaak meedoen, je hoort er toch bij, zonder jou gaat het toch helemaal niet.’

Ik was er en ik kon geen wij zeggen zoals hij. Ik was alleen maar die ene die hij in het nauw dreef, maar ik was zoals indertijd in het dal graag nog iemand anders geweest die hij in mijn plaats kon halen zodat hij niet mij uit de weg ruimde. De altijd dezelfde ondervrager, die mij aan zijn verhoortafeltje ontbood, dreigde vaak met verkeersongelukken. Maar hij zei ook: ‘Ga toch naar je fascisten in Duitsland, in het kapitalistische moeras, daar hoor je thuis. Ga toch weg uit dit land als ons volk je niet bevalt.’ Hij beriep zich graag op het land en het Roemeense volk dat ik schade berokkende. Over de staat en het regiem had hij het nooit. Voor zichzelf moet hij het onderscheid wel degelijk gemaakt hebben. Zijn blik werd giftig als ik zei: ‘Nou goed, u bent Roemeen, maar ú richt het Roemeense volk ten gronde, niet ik. Wat mij ten gronde richt is dat ik iedere dag zie hoe u uw volk ten gronde richt.’ Hij wist dat het klopte. Ontwijkend zei hij: ‘Ik dacht dat je normaal was, maar je bent niet normaal.’

En waar hoorde de plaats, in het verhaal van deze fabriek, thuis toen een kraanmachiniste mij naakt onder het douchen vertelde dat zij in de kraancabine te dicht bij de hemel kwam en de hele dag hardop praatte met de lucht en de armen van de kraan. Zij zat in het te kleine cabinehok, veel te hoog, precies daar waar ik in het het te grote dal te ver beneden stond. In de fabriek was ik alleen met Roemenen samen. Ik was gek op de Roemeense taal, van de gewone mensen. Op hun stormachtige uitdrukkingen, die met fladderende gebaren worden gezegd, op dat praten met het hele lichaam. Ik was gesteld op de aanwezigheid van het erotische in deze taal, de zinswendingen en vloeken, de dringende behoefte die de schoonheid van die taal had aan frivoliteiten. Ik plukte de arbeiders de woorden van hun mond, stak ze in mijn eigen mond. Ik leerde dit zinnelijke Roemeens van alledag, het smaakte me bij het praten alsof ik woorden at en niet alleen maar sprak. Ik heb nooit in het Roemeens geschreven, maar het Roemeens uit deze fabriek schrijf ik in mijn Duits steeds mee.

Bij dit land wilde ik horen. Ik hoorde erbij, wilde land en staat gescheiden zien. En hoe meer ik beide uit elkaar hield, des te meer vermengde het zich. Want op vergaderingen verloren de arbeiders hun spontaniteit, ze waren in voor elke huichelarij, hoestten brokstukken ideologie op, prezen de dictator, stelden hun ellendige leven rooskleurig voor. En het ergste was dat ze er niet voor terugschrokken anderen met wie ze naar het werk gingen, aten, douchten, naar huis gingen, aan te geven. Ik had graag bij hen gehoord, maar ik bleef bij elke vergadering met mijn kaalgeplukte taal alleen. Hun lippen konden beide, zinnelijk praten en gruwelijk slijmen.

Zelfs Roemeense schrijvers die zich niet aan het regiem aanboden, maakten het onmogelijk erbij te horen. Net als tegenwoordig geloofden zij toen al stellig in het lot als het om politiek ging, en als het om schrijven ging hadden ze het over uitverkiezing. Ze goochelden met het zogenaamde ‘eeuwig blijvende’, hun opschepperige relativeringen van alle heldere, politieke feiten. Alcoholisme en kunstenaarsleven hoorden bij elkaar. Zoals men op andere plaatsen in de wereld een carrière nastreeft, zo waren zij op zelfvernietiging uit. Ze waren trots op hun zelfdestructie, het was voor velen de enige bezigheid, iets doen ter vervanging van verantwoordelijkheid. Ze waanden zichzelf voor het hogere bestemd en werden, omdat er alleen maar laagheid was, infantiele toeschouwers van alle ongeluk, dat van henzelf inbegrepen, want ook hun bleven de represailles niet bespaard. Ik herinner mij de urenlange gesprekken, dat je je plaats moet vinden in het dagelijkse leven, dat als je de gewone dingen veronachtzaamt je je doel voorbijschiet, dat je zonder buitenkant binnen in je hoofd niet kunt werken, dat je jezelf door zelfmedelijden precies datgene aandoet wat het regiem vergeefs probeerde.

Door het erbijhoren serieus te nemen ging het erbijhoren aan stukken. Ik stond net als met de Duitse minderheid ook in deze Roemeense gesprekken achter of voor een gesloten deur, binnen- en buitengesloten inéén. We discussieerden door een sleutelgat. We kwamen elkaar nooit nader. Zelfgenoegzaamheid en zelfmedelijden versterkten elkaar. Een opgeblazen pauw op het voorhoofd en de vluchtende muis op de tong liepen op dit asfalt in een en dezelfde huid.

Ze lazen niet Elias Canetti’s Masse und Macht, het was niet in het Roemeens vertaald, maar ze lazen net als ik García Márquez’ Herfst van de patriarch en Daniil Charms, Tsvetajeva, Mandelstam. De inhouden van onze boeken sloten op elkaar aan, wij lazen de Inter-Nationale-Literatuur van de angst, boeken over represailles in afgeschafte en bestaande dictaturen. Overigens hebben boeken die uit heel andere windstreken het land binnenkwamen de dictatuur waarin wij leefden beter beschreven dan welk in dit land geschreven boek ook. Ik heb geleerd dat boeken alleen door hun thema’s bij elkaar horen – over alle staatsvormen heen. De rangschikking van boeken in naties zegt niet meer dan een telefoonboek. Literaire plaatsen zijn altijd innerlijke ruimtes, ontsnapt aan de geografie. De straten en kamers van literaire personen zijn zinnen. En met een goed non-fictieboek is het net zo. Juist de acribie van concrete feiten maakt dat het boven zich uit schiet. Boeken hebben geen behoefte aan lokaal patriottisme, ze zijn overal thuis waar hun inhouden voor het individu tot een paradigma worden.

Ik heb een Duits paspoort. Ik schrijf in het Duits. Voor de Duitse literatuurkritiek ben ik geen Duitse, ook al is hun moedertaal net zo goed de mijne. Ook als ik over de twee dictaturen schrijf die zij in Duitsland zelf hadden. Mij wordt steeds weer de vraag gesteld wanneer ik eindelijk eens over Duitsland schrijf. Ik heb elke keer zin te zeggen: al de hele tijd, maar jullie hebben het niet in de gaten.

_________________________________

Voordracht gehouden op het symposium ‘Nationale Literaturen heute – ein Phantom?’, in de zomer van 2003 in Zürich.