Wat was ook weer het begin? Waar was de plek? Vensterbank. Zonlicht, geel door glas-in-lood. Een roze, stuk papier, van ouderdom zacht als huid of verzin ik dat? Een van vloeiblad afgescheurde hoek, waarop ik, tussen andermans al vaag geworden kladden en inktkrassen, de eerste letters tekende en ze vervolgens las. Over liefde zou ik iets willen schrijven, maar van degeen die mij als kleuter leerde lezen en schrijven herinner ik me alleen het duistere, naar mij gebogen silhouet in het om haar heen stralend schijnsel dat aanstroomde vanuit de buitenwereld – de reusachtige, tegen het vensterglas zuchtende wereld waar vermoedelijk, zo te zien door de verre tijden heen, het lente was. Zij was de werkster, dat dorre feit heb ik onthouden. Zij was in mijn bestaan een engel van goedheid, de korte momenten dat ze de letters en woorden voordeed en uitsprak. Warm zonlicht, een warme stem, iets bijgebracht krijgen dat, als bij een geloofservaring, de onmiddellijke evidentie van onuitputtelijke mogelijkheden en zegeningen in zich droeg; mijn levenslange vroomheid is aan haar gewijd, de ongeziene, de engel van de annunciatie. Het lezen dat ik deed, kind zijnde, was gestage openbaring, in overeenstemming met dit nieuwe dat van verzandende gedachten, tautologieën, dooddoeners, nog geen weet had. Wel al van het bestaan als een gedoemde onderneming, een blijkbaar brutaalweg door mijzelf – wie anders? – op touw gezette waaghalzerij die niemand behalve deze mysterieuze, mij de weg van de letters wijzende gestalte, leek toe te juichen of te ondersteunen.

Doet het er iets toe, wat er te lezen staat? Toen deed het er niets toe, het was een abstract genot, een andere wereld, een structuralistisch domein dat geluk gaf, in zichzelf. Toch is tegelijkertijd de werkelijkheid die daarginds te beleven was; het drama bij voorbeeld van Winnie die, op bezoek bij Konijn, zo veel zoetigheid heeft gegeten dat hij na het met tegenzin genomen afscheid – is echt alles op? – in de opening van het hol blijft steken en een week lang binnenin zijn achterpoten moet laten gebruiken als handdoekenrekje, terwijl hij aan de andere kant, waar zijn kop naar buiten steekt, wordt voorgelezen door Christopher Robin tot hij weer genoeg is vermagerd om de uitgang te kunnen passeren; toch zijn die feiten onomstotelijker gebleven dan menig drama uit mijn eigen levensgeschiedenis waarvan ik de interpretatie nog altijd niet onder de knie heb. Dat is geen escapisme, het is veeleer een bewijs voor de waarheid van Lévi-Strauss’ bewering dat er geen plaats is voor het ik, hoogstens voor een ‘wij’. Is de Winnie die in Becketts toneeldrama Gelukkige dagen met alleen nog haar hoofd uit een opening in het zand steekt, een voortzetting van de Winnie in het konijnenhol die wij kennen als ‘the Pooh’? Maar dit terzijde. Zelfs als ik mij een weg zou lezen naar een ‘wij’, roept dat om argwaan. Het is een ‘wij’ dat afstompt terwijl het zich opbouwt als een koraalrif, een verstenende kolonie, aangroeiend over de levend gebleven oorsprong heen: het laatst gelezene beklijft het minst.

Had ik als kind in plaats van Sartre Casanova’s memoires gelezen en herlezen, dan zouden al zijn talloze avonturen en liefdes even helder in mijn geheugen gegrift staan als in het zijne, toen hij zijn memoires schreef. Dan had ik ook niet gek hoeven worden, want ik zou zijn gaan denken dat een mens zich altijd wel weet te redden, uit wat voor penarie ook; zozeer prikkelt hij de lachlust en de levenslust. Dan had ik misschien wel een rijbewijs én een auto én een huisje in Frankrijk, zoals het gevestigde mensen betaamt. Niet dat Casanova zichzelf ooit als gevestigd heeft gezien behalve misschien in de laatste vijftien jaar van zijn leven; maar hij is in wat hij opschrijft het leven zelf, hij weet de lezer het moment deelachtig te doen worden, het verschuivende heden waarin zich zijn bestemming als avonturier voltrekt. Dat betekent dat hij bij iedere vrouw die hij in de herinnering en in het herschapen nu geniet, zichzelf en de lezer gelukkig maakt – zichzelf, omdat hij als oude man in terugblik schrijft; de lezer, omdat Casanova’s liefde, wellust en vrijheidsdrang evenzeer een domein is, een geopenbaarde wereld, als voor mij, in den beginne, het lezen was. Het bijzondere van Casanova is dat hij niet in de veelheid van zijn liefdes als een anonieme genieter ten ondergaat; je vergeet eerder veel van die vrouwen dan dat hij je verveelt, met zijn stem, zijn onmiskenbare persoonlijkheid, die twaalf delen lang aan het woord is en zichzelf waarneemt in een samenhang en een evenwicht dat blijkbaar steunt op een alzijdige ontvankelijkheid voor het schoon-vleselijke en het weerloze. Hij is geen keurmeester, geen connaisseur, geen gluurder op jacht naar iets dat verboden is, of naar geheimen. Hij bezit iets: generositeit. Ook wel liefde te noemen. Dat is geen eigenschap die men verzint als schrijver; het zou heel wat meer moeite kosten om een leven van Casanova uit de duim te zuigen, dan om het werkelijk te beleven en daarna op te schrijven, te herscheppen in Proustiaanse zin.

De vanzelfsprekende en van tweestrijd gespeende manier waarop hij, aan geen andere morele eisen gehoorgevend dan die welke de voorhanden situatie stelt, zijn kansen op geluk grijpt en ze ook weer, als het zover is, laat varen – hij weet één ding zeker: blijven wil hij niet, en waarom dat zo is doet er niet toe, want hij is overal zichzelf trouw – staat hem niet in de weg om grote liefdes te hebben, kleine liefdes, incestueuze verrukkingen, vluchtige affaires, vertwijfelde verstrikkingen, barmhartige verhoudingen met verlaten vrouwen, geamuseerde, berekenende en ook nog winstgevende bedotterijen. Het genereuze is dat hij, bij alle verlustiging, steeds een scherp oog heeft voor de ander, en ieder geeft wat hem of haar toekomt, bij wijze van autonome amorele scrupule. Al op een van de eerste bladzijden van de memoires noemt Casanova de uitspraak ‘Wat men niet heeft, kan men niet geven’ een stelling die geldt voor de ethiek. Dat hij daarbij het liefst lichamelijk handelt, maakt hem tot een vertederende held die het niet laten kan zich bloot te geven, terwijl hij anders een geslepen hypocriet zou zijn geworden, alleen uit op eigen stinkende roem en overleving.

Casanova beschrijft zichzelf, de erudiet en libertijn, als een compleet ‘wij’ van de verlichte achttiende eeuw: hij blijft steeds een individu, wat hij aan goeds doet, doet hij uitdrukkelijk ook voor zijn eigen plezier, hij is even mobiel als marginaal in al zijn sociale bedrevenheid, zijn vrijheid gaat hem boven het eigenbelang, maar hij begrijpt dat anderen, vele van de door hem beminde vrouwen, belangen kunnen hebben zoals een solide verbintenis, een vast inkomen, een brave echtgenoot; dat hij daartoe zijn best voor hen kan doen en ook doet, hun hart en lichaam veroverend terwijl hun betere toekomst, en dus het afscheid, al onafwendbaar nadert.

‘Scheiden doet altijd lijden, en het laatste afscheid lijkt altijd zwaarder dan alle eerdere. Ik zou honderd doden zijn gestorven als God mij niet een sterke ziel had geschonken, waardoor ik mij snel bij de feiten kon neerleggen, en binnen enkele dagen mijn rust terugkreeg. Het is onjuist dit vergeten te noemen. Vergeten komt uit zwakheid voort. Je gemoedsrust terugkrijgen door de leegte met iets anders te vullen, komt voort uit een kracht die tot de deugden mag worden gerekend.’ (XIII, p. 117 – vert. Theo Kars).

Trouwen; dat wil hij heel vaak. Gelukkig komt er altijd iets tussen, één keer is dat de ontdekking dat zijn aanstaande zijn dochter is. Jaren later schenkt hij haar, tot vreugde van haar nietsvermoedende bejaarde echtgenoot, een kind, een stamhouder. Nee, hij is een zwerver en heeft geen plek, al zegt hij ernaar te zoeken, en wanneer hij ten slotte als oude, versleten man in het kasteel van Dux in Bohemen woont, herneemt hij de levensreis door zijn memoires te schrijven. Het kasteel van de ziel, zoals door Theresia van Avila in haar gelijknamige boek (1577) beschreven, met daarin de zeven appartementen die ons steeds dieper in de ziel brengen waar God de bruidegom huist, zou hij heel plastisch gelijk hebben gesteld aan de baarmoeder: ‘De baarmoeder (…) heeft een eigen wil, en als de persoon in wier lichaam zij zich bevindt zich daartegen verzet, gaat zij op duivelse wijze tekeer en veroorzaakt zeer ernstige kwalen bij de tiran die haar niet haar zin wil geven. (…) Zij bedreigt haar met de dood, maakt haar manziek, als de hertogin x, als een andere hertogin die ik vijfentwintig jaar geleden heb ontmoet, twee vooraanstaande Venetiaanse dames en twintig andere vrouwen, die mij allen tezamen tot de conclusie hebben doen komen dat de baarmoeder een zo volkomen eigenzinnig, zo onredelijk en ontembaar dier is dat een verstandige vrouw zich niet tegen haar grillen dient te verzetten, maar er nederig aan moet toegeven, en het als een daad van deugdzaamheid moet zien zich te onderwerpen aan de wet die God haar bij haar geboorte heeft opgelegd. Dit ontembare orgaan reageert echter wel op een bepaalde behandeling: het veroorzaakt bij de een stuipen, drijft een ander tot waanzin en brengt weer een ander ertoe overdreven vroom te worden: de heilige Theresia, de heilige Agreda.’ (XI, p. 94).

Gebrek aan bekrompenheid blijft opzienbarend, zelfs in het huidige reumatische tijdsgewricht. In de Venetiaanse Piombi-gevangenis, waar hij zo roemrucht uit zal ontsnappen, leest Casanova met grote aandacht een boek van de genoemde Agreda, al wordt hij er ziek van. ‘Ik las daarin alles wat de buitensporige, verhitte verbeelding van een uiterst vrome, zwaarmoedige Spaanse maagd kon voortbrengen die in een klooster is opgesloten en geleid wordt door onwetende en haar naar de mond pratende geestelijke raadslieden. Al haar hersenschimmige, gedrochtelijke visioenen hadden de erenaam openbaringen gekregen. Zij was verliefd op de Heilige Maagd en innig met haar bevriend. God zelf had haar daarom opgedragen het leven te beschrijven van zijn goddelijke moeder. De benodigde gegevens, feiten die niemand ooit ergens gelezen kon hebben, waren haar verschaft door de Heilige Geest. (…) Nadat zij in alle bijzonderheden heeft verhaald wat haar heldin in de negen maanden voor haar geboorte deed, vertelt zij dat Maria op driejarige leeftijd het huis schoonmaakte, geholpen door negenhonderd knechten, allen engelen, die God haar had toebedeeld. (…) Alles wordt te goeder trouw verteld. Het zijn de visioenen van een geëxalteerde geest die dronken van God, zonder een spoor van hoogmoed meent alleen te openbaren wat de Heilige Geest haar ingeeft. (…) De aard van dit boek brengt consequenties met zich mee. Een lezer die van nature ontvankelijker is voor het wonderbaarlijke dan ik en er meer mee opheeft, loopt het gevaar bij lezing ervan evenals deze maagd geestenziener en grafomaan te worden. Omdat ik er behoefte aan had mij met iets bezig te houden, bracht ik een week door met het bestuderen van dit meesterwerk. (…) Zodra ik insliep, werd ik de ziekte gewaar waarmee zuster Agreda mijn door zwaarmoedigheid en slecht voedsel verzwakte geest had besmet. Mijn absurde dromen wekten mijn lachlust op wanneer ik ze na mijn ontwaken overdacht. Vervolgens kreeg ik zin ze op te schrijven, en als ik over de benodigdheden had beschikt, zou ik daarginds misschien een werk hebben geproduceerd dat nog krankzinniger was. Sinds die tijd begreep ik hoe degenen zich vergissen die het menselijk verstand een zekere kracht toeschrijven. Deze kracht is alleen betrekkelijk, een mens die zichzelf terdege zou bestuderen, zou alleen zwakheid in zichzelf aantreffen. (…) Het boek van dit Spaanse meisje bezit alle hoedanigheden om iemand krankzinnig te laten worden; maar dit vergif gaat pas werken, wanneer men hem alleen in de Piombi opsluit en hem niets te doen geeft.’ (IV, p. 217)

Casanova is even openhartig als Diderot in zijn brieven aan Sophie, over zijn valsspelen in tijden van geldgebrek; over een infaam moment van loslippigheid; over de vele gradaties van verliefdheid, per vrouw en ook per moment (alles is tijdelijk, dat weet hij als geen ander: ‘ik was altijd vrolijk, ging gretig van de ene genieting op de andere over, en toonde vindingrijkheid bij het zoeken naar nieuwe. Hieruit kwam zowel mijn drang voort nieuwe kennissen te maken als het gemak waarmee ik met mensen brak.’ – I, p. 13); over zijn eerste herinnering, aan een bloedneus en een bloedmooie, hem in de nacht verschijnende vrouw; over zakdoeken, honger, aambeien en fijne kousen; over hoe oud hij zich als zesenveertigjarige voelt en wat de symptomen ervan zijn; over zijn verbazing dat hij zelfs van een lelijke maar spirituele vrouw gecharmeerd kan zijn. Kan een Proustiaan tegelijk een Casanovist zijn? Misschien is dat de enige levensvraag die mij rest. Bejahung of Verneinung? Voor beide schrijvers pleit hun lange adem, hun groeien in het werk. Beiden hebben een geweten, maar geen moraal. Misschien is er geen levensvraag die rest; alleen de vraag hoe het onomkeerbare te verduren. Zonder buitenaardse machten aan te roepen.

In het kasteel van Theresia, ‘dat in zijn geheel uit diamant of een zeer zuiver kristal bestaat’, ben ik nog niet verder doorgedrongen dan de vijfde demeure, het appartement waar de goddelijke verloofde al een glimp van zich toont. Huiveringwekkende smarten brengt zijn komst met zich mee. Het was 1 april. Ik zat het hoofdstuk te lezen op een harde zandhoop onder een paar nog kale bomen in het paradijselijk groenende en zonovergoten parc Monceau, toen twee geüniformeerde wachters mij en de overige wetteloos neergestrekenen geboden op te staan, aangezien de winterrust van het gras nog twee weken zou duren. Theresia zou ook gezegd hebben dat je op de zaken niet moet vooruitlopen. Zij, de kordate heilige, die het ene klooster na het andere oprichtte, heeft al vanaf het begin van haar vertoog overal, rondom de veste en binnenin, slangen, serpenten en reptielen gesignaleerd die een demonische bedreiging zijn voor het witte vlindertje dat uit de kostbare cocon van de daarin gestorven zijderups is opgevlogen. Van een duifje rept ze ook vaak, van een levensboom, een bron. Er was, toen ik veel later in de boemel naar huis stiekem vooruitbladerde om te zien hoe het boek afliep, één beeld, in de zevende woning, dat mij raakte: ‘le mariage spirituel: il ressemble à une grande lumière qui pénètre dans un appartement par deux fenêtres, et qui, quoique partagée à son entrée, se réunit pour ne faire plus qu’une lumière.’ Er is een gedicht van Faverey over het roofdier dat door het raam naar binnen springt; beide beelden gingen onmiddellijk in mijn brein een geestelijk huwelijk aan.

Het lijden is Theresia zo eigen geworden dat ook het schrijven van dit boek, naar ze herhaaldelijk verzekert, geen pretje is, en niet iets waar ze voor in de wieg is gelegd. ‘Je vous l’assure, je me sens toute couverte de confusion,’ zegt ze tot slot. Verwarring, gelukkig niet schaamte – dat was al te beschamend geweest. ‘Gedenk in uw gebeden dit arme miserabele schepsel.’ De slordigheden in haar betoog schrijft ze deels toe aan het gebruis, gesuis en de pijnen in haar hoofd, sinds de Heilige Geest haar een oorvijg, een echte coup de sifflet, heeft gegeven bij wijze van openbarende kennisgeving van aanwezigheid: ‘Terwijl ik deze regels schrijf denk ik na over wat zich in mijn hoofd afspeelt, dat wil zeggen het luide rumoer dat ik er hoor en dat mij het opgedragen werk haast onmogelijk maakt; het is of ik een massa aanstormende golven hoor, gezang van vogels, en gefluit – ik verneem het niet in de oren maar in het bovenste deel van het hoofd, waar naar men zegt het hogere van de ziel zetelt. (…) Het zou me niet verbazen als God me deze hoofdpijn heeft vergund, opdat mijn inzicht zich verheldert.’

Het geluk is de geestelijke bruiloft: zich als erbarmelijk zijdewormpje in de cocon van verlangen en penitentie in te spinnen, te sterven voor de wereld, en als kleine witte vlinder afwisselend in de grandeur van God te zijn opgenomen en het lijden van de Man der Smarten te delen. Het goede begint in ons en eindigt bij God; het betere begint in God en eindigt bij ons. Als ik in de kinderjaren Het kasteel van de ziel had gelezen in plaats van Alleen op de wereld en Levende bezems, was ik mij subiet gaan melden bij het Schaarsbergense Clarissenklooster, waarvan wij op zomeravonden het vesperklokje hoorden luiden. ‘Nu zetten ze de doodskop op tafel,’ zei dan mijn goddeloze vader. Tegenwoordig is het gewoon een hotel. Lijden, in alle ijdelheid, verlangen naar Gods hoge gunsten die hoe dan ook niet te verdienen of te verwerven zijn, kun je daar nog steeds, natuurlijk. Theresia is er als de kippen bij om haar nonnen te wijzen, in deze handleiding voor de geestelijke opheldering, op de gevaren van visioenen en stemmen die niet van God maar uit de eigen verbeelding komen; ze weet even goed als Casanova dat het verstand zwak is en een bron van dwaling (‘het gaat er niet om, veel na te denken, maar veel lief te hebben,’ zegt zij in een van de eerste demeures, als het echte lijdensgeluk nog verre is), en dat wij ons in alle nederigheid overgeven moeten aan de evidentie, de onmiddelijke gewaarwording, en aan het feit dat God ons kan overvallen met volslagen onverwachte tijdingen en aanrakingen, op zelfs de meest onwenselijke momenten, wat de verbeelding zich niet snel zou permitteren. Ik bezit een Frans stripboek waarin zij inderdaad regelmatig tierend en bijkans vloekend naar het plafond stijgt in levitatie, terwijl ze juist iets praktisch wilde doen – een ezel bestijgen, een non de mantel uitvegen, noem maar iets.

Opheldering: ik kan mij niet in haar geschrift verplaatsen, laat staan dat ik het kasteel van de ziel in ga – ik zou niet eens de film van Mel Gibson verdragen. Waarom was ik ontroerd door de teksten en commentaren van Johannes van het Kruis, toch een goede vriend van Theresia, terwijl ik van haar, met haar frisse, wrede idee dat Gods aanraking, al woont Hij zo intiem in het binnenste van onze ziel, een moment van genade is waar wij kronkelend als rupsen en zelfkastijdend op wachten, met al haar waarschuwingen tegen ijdel zelfbedrog en met haar bescheiden vermaningen hoe de buitenwereld wantrouwig en veroordelend die genade verdacht zal maken – zodat wij ook nog zullen delen in de hoon die Christus moest verduren – alleen maar neerslachtig word? Is Johannes een betere schrijver? Zoek ik wel iets anders dan het genot van een lezende luiaard? Moet ik niet alsnog verpleegster worden? Weet Theresia wel, tegen wie zij het heeft? Hoeveel van de zusters die zij toespreekt, waren onvrijwillig in het klooster beland? De liefdessmarten van het gemis, waar zij over spreekt, zijn niet minder dan de zijne, maar bij het lezen van Johannes van het Kruis kom je in een andere wereld, zijn wereld. Hij spreekt zijn waarheid. Dat doet Casanova ook. Theresia heeft meer iets van een tegen heug en meug door hogerhand gediplomeerde, maar wel van nature zeer voor het vak gepassioneerde vroedvrouw die in haar leren jas door weer en wind, op de Solex, vrouwen in barensnood bezoekt om bij de bevalling te helpen; zij heeft het over deemoed en ontvankelijkheid, ontsluiting zou je kunnen zeggen, die met de juiste striktheid en tegelijkertijd belangeloze geestdrift in de omgang met de gevoelens, eigenlijk voor ieder te bereiken is die dat wil. Of die, beter gezegd, zich heeft aangeleerd dat niet te willen willen, en het niet-willen te cultiveren op een heel specifieke, willende manier: door geheel en al op te gaan in de wil van God en zich daarmee te verenigen. Waarbij het verlossende woord aan God is – die natuurlijk niet iederéén kan liefhebben.

Als ik het goed onthouden heb, want in de naar het hoofd stijgende voorjaarslucht wandelde ik van parc Monceau via Stalingrad, een metrohalte, naar de Place de la Nation, waar in 1794 een guillotine stond en tegenwoordig een boekenstalletje met oude leeswaren. Daar vond ik een boek dat geschreven had kunnen zijn door een zoon van Theresia van Avila en Casanova, Charles Fourier: Théorie des Quatre Mouvements et des Destinées Générales, uit 1808. Een herdruk uit 1967, waarin opgenomen een ongepubliceerde tekst, getiteld Le Nouveau Monde Amoureux. De 1300 mannen, vrouwen en kinderen van alle rangen en standen, die tussen 14 juni en 27 juli 1794 op de Place de la Nation zijn onthoofd, liggen in een massagraf op de cimetière de Picpus, een halve kilometer ten zuiden ervan. Bij karrevrachten zijn ze erheen vervoerd; al hun namen staan in marmer gebeiteld in de kapel die bij het kerkhof hoort. Fourier, op 7 april 1772 geboren in Besançon (Casanova was van juli 1771 tot het einde van dat jaar in Florence, dus hoeveel kinderen hij ook in heel Europa had, Fourier hoort er niet bij), heeft in Lyon de Revolutie en de Terreur meegemaakt. Nabokov heeft in De Gave het leven beschreven van Tsjernisjewskij, de deerniswekkende negentiende-eeuwse Russische visionair die in Wat te doen? de nieuwe wereld beschreef aan de hand van Fouriers ideeën. Het is nog veel erger dan ik gedacht had. Het is allemaal Gods plan. Zie bijgaand schema.

‘Hij had geen vrienden. Als hij spreekt over rechtstreekse menselijke invloeden op zijn denken, doelt hij op vrouwen. “Vaak,” zegt hij, “als ik een oplossing zocht, bracht een vrouw me die.” Toch had hij ook geen echte vriendinnen. Zijn biografen ontdekten, gechoqueerd, dat de vrouwen die hij bedoelde geen grote geesten waren en evenmin van goede zeden.’ De teksten zijn bezorgd door Simone Debout, ofwel Rechtop. Grote lappen ervan dienen de bevrijding van de vrouw, behandelen de huwelijkse omstandigheden in Fouriers eigen (ongehuwde) tijd, en zijn droog en methodisch; vlammend zoals een dorre schrijver meent dat vlammend is. Rubriceren, catalogiseren, ordenen, van dik hout planken zagen, dat zijn Fouriers sterke punten. Maar alles begint met zijn ontdekking van het feit dat God ons mensen al in den beginne heeft afgestemd op de volgende fasen van zijn scheppingsplan, waarin alle ondeugden en manieën die nu nog tot de lamentabele zonden lijken te behoren, zich pas ten volle en naar wens kunnen ontpoppen als tot deugden en bronnen van universeel genot. ‘Zouden wij ons nu in alle volheid kunnen voorstellen hoe het in die nieuwe, achtste schepping zal toegaan, om nog maar te zwijgen van de latere, dan zouden velen van ons bezwijken aan de extase van die aanblik, en aan het verdriet omdat dat alles ons ontzegd is gebleven.’

Binnen een half jaar na verschijning van zijn eerste brochure kan de eerste ‘association agricole’ worden ingericht, nog bekostigd door een maecenas, en daarin zal zich manifesteren de ‘attraction passionée’ naar analogie met de Vier Bewegingen waaronder degene die reeds als natuurwetten zijn ontdekt (maar nog niet in de ziel, noch in het sociale) en naar analogie van de 32-talligheid van het menselijk gebit, van de hoeveelheid botjes in sommige delen van het geraamte, en nog het een en ander; vanuit de universele harmonie die met een schok zodoende zal aanvangen, belandt de aarde in de zesde van de achttien scheppingen die in totaal bij het volledig leven van een planeet horen. Tsjernisjewskij? Gelezen door Lenin? Kolchozen? Wat iemand ook mag opschrijven, iets ervan wordt altijd waar. Pikant is dat Fourier zijn hoofdstuk over de orgie begint met wat hij ‘bij geruchte’ weet over een Moskouse dark room avant la lettre, waar men elkaar democratisch, want onzichtbaar in het donker, betast en bespringt. En dat hij uitkomt bij de statistische voorspelbaarheid of iemand de aanleg heeft om een ‘gratte-talon’ te worden, een masochistische, vloerkruipende fetischist, zoals zich gaandeweg laat vermoeden dat Fourier was, die zich ook aanduidt als ‘saphien’, en ‘saphiéniste’, misschien op te vatten als voyeur: ‘Il paraît que ce genre de penchant est en crédit à la Chine car un meuble venu de Chine à Lyon représente dans un faux-fond l’empereur entouré de ses saphiennes en action sur canapé circulaire.’ Hij berekent dat hij op aarde 26.000 collega’s in deze seksuele manie heeft, met wie hij binnen de nakende universele orgiastische samenleving een corporatie kan vormen – ‘elle se subdiviserait en une centaine de séries de variétés et l’on en recueillerait les nombreux avantages qu’on recueille de chaque série pour l’accroissement des bénéfices et des plaisirs.’ Het ambtelijke, stellige taalgebruik en tegelijkertijd het ongrijpbare van de mededeling is misschien een symptoom van krankzinnigheid, maar zeker van Fouriers angstige en blijkbaar onbedwingbare neiging om zich bloot te geven. Hij dringt er ook op aan, dat in de nieuwe wereld de jeugd met zorg zal worden geprikkeld tot het ontwikkelen van manieën als de zijne, die immers zullen bijdragen tot de veelzijdigheid en de exquise kwaliteit van het universele genot: er zijn 810 ondersoorten van karakter en evenveel ondersoorten van sentiment, en alle daaruit ontspruitende variëteiten dienen tot hun recht te komen. Alles wat ‘nature’ is, moet volgens Fourier alle mogelijke ‘nurture’ krijgen. Na het nodige onderzoek, dat zeven generaties zal beslaan, wordt het mogelijk te voorspellen aan de hand van de tabellen betreffende de onderhavige manie, of iemand die op zijn zevende het karakter nr. 360 en temperament nr. 240 ten toon spreidt, als dertigjarige een begenadigd ‘gratte-talon’ zal zijn, iemand om wie heel de wereld staat te springen, in de oneindige vraag naar lustvol vertier.

De planeet Aarde is een wezen dat twee zielen heeft, en twee geslachten, en dat zich voortplant zoals het dier of de plant: door de vereniging van twee vruchtbare sappen. De planeet kan met zichzelf copuleren, via noord- en zuidpool, zoals de eenhuizige planten, al zijn er ook andere partners denkbaar, van buitenaardse komaf. Het noordersap is mannelijk, het zuidersap vrouwelijk. ‘Nu al ziet men de scheppingsdrang van de planeet af aan het veelvuldig optredende noorderlicht, een symptoom van planetaire bronst, een nutteloze uitstorting van vruchtbare sappen.’ Het noorderlicht is nog maar een voorafschaduwing van de noorderkroon, die niet alleen licht maar ook warmte zal verspreiden zodat de Noordpool even goed de wijnteelt zal herbergen als nu de Bourgognestreek. Andere planeten zijn reeds getooid met heil brengende kalotjes, ceintuurs, shawls, gordels en andere kledingstukken van hemels licht. Ook onze gestorvenen wachten vol ongeduld op de nieuwe scheppingsfase, want daarin zullen ook zij eindelijk vrede vinden. Ons geluk is hun geluk, al wil Fourier ons de verbindende tunnel tussen de levenden en de doden nog niet wijzen. God zou wel een volslagen idioot zijn, als hij ons niet had geschapen met het oog op de komende 70.000 gelukkige jaren (waarin de gemiddelde leeftijd tot 144 zal oplopen), en wel met het oog op die miserabele 5000 lijdensjaren die er aan voorafgaan. Vandaar dat zo weinig vrouwen het huishouden plezierig vinden: dat zal later door maar weinigen hoeven worden verricht in het corporatieve en naar voorkeuren uitgesplitste ‘kanton’ waarin we met drie miljard genieters de gepredestineerde evolutie zullen mogen beleven, want genieten is gehoorzamen aan God, en voor Hem is de wellust het enige wapen dat hij kan gebruiken om ons in bedwang te krijgen en ons te pressen tot uitvoering van zijn plannen: hij regeert het universum door de aantrekkingskracht en niet door de dwang; de genietingen van de schepsels zijn nu eenmaal het belangrijkste doel van Gods berekeningen. Tot in details heeft Fourier het hem nagerekend: bij de legerscharen binnen de ‘associations agricoles’ die zich, naast de anderen wier hartstocht uitgaat naar kersen-, pruimen- of varkensteelt, gepassioneerd willen wijden aan de perenteelt, onderscheidt hij 32 groepen die in hun diverse opstellingen – voorhoede, linkervleugel, middenveld, rechtervleugel, achterhoede en nog ‘n paar – door het voortbrengen van 7 gereglementeerde, verschillende soorten peren, van kwee en harde bastaards via stoof- en melige peren tot de zachte bastaards toe, in en dankzij de peer hun geluk zullen vinden.

Daar komt dan nog bij hun mogelijke toetreding tot de secten van de ‘sainteté amoureuse’ of de ‘sainteté gastrosophique’; de bijbehorende zeer gecompliceerde leergangen of rituelen beschrijft Fourier, en dan nog met grote tegenzin en pudeur, in de ongepubliceerde addenda die mijn op het guillotine-plein gekochte exemplaar bevat. Een klein citaat: ‘La deuxième épreuve de sainteté amoureuse se compose de deux sessions en céladonie [behulpzame, adorerende maar zelf niet begerende handelingen] et pro-ambigu en exploits de noblesse subalternes, savoir une session sur les céladonies simples dont l’aspirant doit justifier en nombre et assortiment analogues à son caractère. S’il est trigine, il devra justifier d’avoir eu en 3 céladonies cumulées avec 3 femmes de titre analogues à ses dominantes. S’il est monogyne, on le soumet à d’autres épreuves qu’il serait trop long de décrire.’ Hierna volgen nog vijf sessies voor men gediplomeerd wordt, een met 16 liefdesparen die worden bediend door de aspirant, een met een complete ‘tourbillon’ van in drie sectoren gegroepeerde, allen te bevredigen vreemden, een met 37 verschillende partners (deze sessie kan wel een maand duren, voegt Fourier ons vertrouwelijk toe), een met zowel ‘polygamie harmonisée’ als met ‘omnigamie graduée’, een serie van 16 ‘orgies balancées, genres de plaisir dont il n’est pas encore temps de parler’. De laatste sessie is van nog onbevattelijker gehalte: ‘un ambigu extérieur composé. C’est encore une formalité incompatible avec nos moeurs et dont il est inutile de parler.’

Theresia had in haar nuchtere uiteenzettingen over het kasteel van de ziel een akelige bescheidenheid die was toegesneden op de beproevingen die zij aanprijst; Fourier (de naam lijkt een anagram van fou-rire ofwel de slappe lach) deed mij door de loutere uitvoerigheid van zijn voorzeggingen de tranen van mededogen in de ogen springen. Maar heb ik zelf aan liefde meer te bieden? Kom ik daar nog achter?