Op de wereldkaart is Namibië lichtgeel, Ghana rozerood, Algerije woestijnbruin, Nigeria paarsgrijs. Onderscheid op schaal, willekeurige kleuren. Zuid-Afrika is lichtgroen. Vanuit het vliegtuigraampje glijden woestijnen en bergen onder je door. Woestijnen, lichtjes en bergen, in die volgorde. Precies zoals voorspeld.

Het kantoortje, mijn kantoortje, ligt verstopt ergens onder aan de voet van Duivelspiek, onder in het Letterengebouw van de universiteit van Kaapstad. Omdat de universiteit tegen de berghelling is gebouwd, vloeien de verdiepingen van de diverse faculteiten ongemerkt in elkaar over. Geen standvastigheid; als een dronken tor sleep je je de eerste dagen van doolhof naar doolhof. Denk je de trap naar de tweede verdieping te nemen, kom je uit op de begane grond.

Er gaan geruchten dat ik hier binnenkort uit moet. De hele gang wordt omgetoverd tot een computerlokaal voor de studenten van African Studies. Dat zal de doodsteek zijn. Maar ze krijgen mij niet zomaar weg, de heren en dames van de adviescommissie.

In het kantoor ben ik veilig als in een schuilkelder. Als het geen ramen bevatte, had het buiten net zo goed oorlog kunnen zijn. Vanaf de eerste dag ben ik hier aan het werk. Er hangen vier verschillende namen aan de buitenkant, alleen ik heb het overleefd. Vier bureaus, een boekenkast, een waterkoker, vier koffiebekers (allen relikwieën van mijn medekantoorgebruikers) en zes stoelen. Er kunnen vier mensen tegelijk werken, er kunnen in totaal zes mensen plaatsnemen.

De vrijheid is hier ongekend. Als ik het op een schreeuwen zet kraait er geen haan naar.

Op de radio is een debat aan de gang over migranten zonder geldig visum. Een discussie over indringers, over het gevaar van nieuwe virussen dat daarmee gepaard gaat. Een debat over ongewenste intimiteiten. Op een andere frequentie de Sonaten van Scarlatti. Dit kantoor is deel van de geschiedenis, van een kameleontische waarheid.

Bij aankomst was dit nog een kale ruimte, dus daar moest snel verandering in komen. Gelukkig was er niemand die kon tegensputteren. Een paar operaposters tegen de muur, een computer, het radiootje, dat zijn zo mijn wapenfeiten. Een briefkaart met het troebele gezicht van Juliette Binoche in Code Unkown, een fotootje van Nelson Mandela, een handgeschreven waarschuwing om de ramen te sluiten voor ik de deur ‘s avonds achter me dicht trek. In het Engels, je weet maar nooit tenslotte.

Tastbare utopieën: de fantasie neemt al in de vroege uren de overhand. Er is geen context, geen toetssteen, geen vergelijking voorhanden. Alleen deze muren en deze ramen op een uitzicht dat ik nog altijd niet onder de knie heb.

Soms wordt er aan de deur geklopt. Dan staat er een student klaar met een dringende vraag. Of iemand is op zoek naar een collegezaal. Of ik opendoe hangt af van twee dingen: hoe lang ik die dag al opgesloten zit, en hoe wakker ik nog ben. Als ik ‘Come in’ zeg, hoor je een prachtige galm door het kantoor, een galm die ‘s nachts terugkeert in mijn dromen.

Ze mogen hier trouwens wel weer eens schoonmaken.

Dit kantoor is ideaal voor het houden van monologen. Je kunt hier in alle stilte in tranen uitbarsten of aan je kont krabben. De muren moeten geluiddicht zijn; in het oude politieke systeem is dit kamertje waarschijnlijk gebruikt als zweethok, voor professoren of administrateurs die de boel aan het verraden waren en hier werden verhoord. De ondervragers aan de ene kant van een massieve tafel; de angstige, verbeten verdachte aan de andere kant, met het buitenlicht schuin op het gezicht, waardoor je met je ogen moet knijpen.

Ik pak een boek uit de kast, blader er wat in en zet het weer terug. Ik grijp een ander boek uit de kast, en zet ook dat weer terug. Of ik smijt het tegen de muur, gewoon omdat je dat hier zo ongestoord kunt doen. De krachten die deze ruimte vrijmaakt zijn niet te beheersen. Verzetten is zinloos.

Je kunt hier natuurlijk een proefschrift schrijven, of iets dergelijks. Maar echt onderzoek is nooit klaar, vooral niet het soort onderzoek waar ik mee bezig ben. Dus zit ik hier nog steeds, al is het proefschrift inmiddels wel geschreven. Dit kantoor dient als laboratorium, als gymnastiekzaal voor de hersenen, als haven voor het geheugen. Begrippen als ‘begin’ en ‘eind’ zijn hier niet van toepassing.

Het kantoor had evengoed in Azië of in IJsland kunnen staan.

Elke ruimte wacht op iets of iemand, elke ruimte wordt vroeg of laat gevuld. Met dat idee, weet ik nu, ben ik indertijd naar Kaapstad vertrokken, met het vliegtuig van 20 uur 25, 13 juni 1996: om uiteindelijk deze werkplek in te vullen. Ik ben het kleurkrijt, het kantoor is de kindertekening. Met groot geduld heeft deze ruimte de nodige voorbereidingen getroffen om mijn verblijf zo aangenaam mogelijk te maken. Daar ben ik heilig van overtuigd. Die gedachte is mijn enige houvast.

De namen op de voordeur ga ik binnenkort vervangen door nog slechts één naam, compleet met academische titel, collegetijden en e-mailadres.

Vanaf mijn huis naar het kantoor is het ‘s ochtends 14 minuten met de auto. Tegen het verkeer in, dus geen last van de ochtendspits. De route strekt zich als een denkbeeldige rode lijn voor me uit, op de landkaart ben ik het zwarte stipje dat razendsnel zijn bestemming vindt. Links meestal, de zee, rechts meestal Tafelberg, daarna Duivelspiek. ‘Meestal,’ zeg ik erbij: soms hangt er te veel mist, dan stap ik vanuit mijn huis als het ware direct de deur van het kantoor binnen, alsof ik door een melkwitte sluis ben geleid. Een spermacel op weg naar de bevruchting.

Is het een heldere ochtend, dan is het niet moeilijk overweldigd te worden door óf een immens besef van schoonheid, óf door opperste paniek.

De eerste tijd ging ik op mijn instincten af. Ik was onrustig als een hond die zo graag wil gaan liggen, maar z’n draai maar niet kan vinden in zijn kleine mand.

Het grote bureau naar links geschoven. En weer terug.

De boekenkast weg bij het raam.

De bureaulamp zoveel mogelijk aan de rechterkant van het tafelblad gemonteerd. Waarna toch maar weer aan de linkerkant.

De boekenkast terug bij het raam.

De gemakkelijkste stoel in bezit genomen.

Het krantenpapier voor de ramen weggehaald.

De boekenkast weer weg bij het raam.

Als het regent duurt de rit naar het kantoor zo’ n 3 minuten langer dan normaal.

De eerste weken heb ik geen woord gezegd, niets dat zich daarbuiten roerde.

Geen studenten.

Geen auto’s.

Geen wolken.

Geen vogels.

Toch was het geen vakantietijd.

Mijn drie collega’s, wier namen op de deur ik nog elke dag hardop repeteer om ongemakkelijke situaties te voorkomen, zouden toch op een of andere tijd moeten arriveren. Desnoods om alleen maar even iets op te halen, of om commentaar te leveren op de herinrichting. Maar ze zijn spoorloos, vanaf de eerste dag heb ik het rijk alleen.

Op een ochtend klonk er gestommel op de gang. Een zwarte schoonmaakster. Het eerste gesprek! Hier had ik me onbewust al wekenlang op voorbereid.

‘Is daar iemand?’

‘Ja binnen!’

Ze blijft staan in de deuropening.

‘Wat doe je hier?’

‘Ik verricht onderzoek.’

‘….’

‘Ik heb de afgelopen tijd juist alles een beetje verschoven, zoals je ziet, het lijkt me wat makkelijker werken zo. Er is nog genoeg ruimte voor iedereen – de bureaus staan toch niet te dicht op elkaar, of wel?’

‘Waar zijn de andere drie gebleven?’

‘Het ziet er naar uit dat ik de enige ben.’

‘Grappig accent. Er moet hier eens goed worden schoongemaakt zo te zien, mag ik even binnenkomen? Is dit ding van jou? Of kan ik het maar weggooien? Zeg, heb je de berg eigenlijk al beklommen? En ben je al naar de haven geweest? Is het schoon in jouw land? Lopen daar veel Afrikanen rond? Hoelang blijf je hier nog? Bevalt het uitzicht je een beetje? Hoe vind je mijn haar trouwens, ik ben iets nieuws aan het proberen – kun je mij eigenlijk wel verstaan? Hoeveel keer per dag denk jij aan seks? Til je voeten eens op. Mannen, altijd hetzelfde! Je hebt toch wel gehoord wat zich in deze gangen allemaal heeft afgespeeld? Je merkt er nu natuurlijk niets meer van, en geloof me, dat is maar goed ook. Deze muren, ze absorberen elk bewijs. Waardeloze getuigen zijn het, gebouwen. Zeg, aan wiens kant sta jij eigenlijk, of is dat een onbeleefde vraag?’

In A Short History of Ethics van Alasdair MacIntyre lees ik op pagina 226: ‘If each individual is in fact moved by the prospects of his own pleasure or pain, what becomes of altruism?’ Die vraag klinkt in deze ruimte aanmerkelijk indringender dan daarbuiten, ze blijft maar rondspoken, zonder een antwoord te vinden, zonder werkelijk te bezinken. Of ik lees de eerste regels van ‘die appel van die liefde’ van Breyten Breytenbach: ‘visioene het ek ook eens gehad / by ontstentenis aan ‘n liefde’. Ik kan dat hier in alle eerlijkheid beamen. Ja, in deze ruimte lijkt het menselijk begrip grenzeloos.

Ik kan de eerste klappen van de hamer al horen hiernaast, het hoge ratelen van een drilboor. De verwoede ambitie van plannenmakers. Hoe ze hun frustraties uitleven op het beton van mijn bunker. We zullen wel eens zien wie hier de langste adem heeft.

Mijn eerste poging tot contact, het gesprek met Precious, de zwarte schoonmaakster, was een openbaring. Ik begreep waarschijnlijk lang niet alles wat ze vroeg, het kan zijn dat ik haar vragen niet helemaal juist heb geïnterpreteerd. Ze was misschien net iets te nieuwsgierig, maar charme is een prima dekmantel voor nieuwsgierigheid. Veel diepgravende gesprekken hebben we nadien niet gevoerd, ik verkeerde te dikwijls in een toestand die ergens tussen waken en slapen hing. Dan ging haar geklop op de deur langzaam over in het ritme van een feestelijke drumband, of in het bonzende hart van een atleet die uitgeput de finish bereikt. Precious maakt nu ergens anders schoon, bij Wiskunde geloof ik.

Het kantoor heeft geen telefoonaansluiting. Ik heb er naar mijn weten ook nooit op aangedrongen.

Het verblindende wit van Nova Zembla. De ochtendspits in Buenos Aires. Het luchtalarm in Bagdad. Het zwarte water van Stockholm. De sereniteit in de bergen van Nepal. De onbemande bulldozer in de Gazastrook. De vissers van Madagaskar. De bomvolle metro ‘s in Tokio. De toeristen op de Grote Markt in Brussel. De dealers in de sloppen van Rio de Janeiro. De voetgangers in Manhattan. De puinhoop in mijn kantoor.

Altijd op zoek naar verzachtende omstandigheden.

Ik heb geen reservesleutel, maar dat spreekt voor zich.