De hal

 

Ik zit in de stationshal temidden van het rijkelijk opschietende gepraat, dat tot gebrabbel wordt en langs het plafond kabbelt. Steeds weer heb ik vastgesteld dat er op het Centraal Station plaatsen zijn waar het gepraat opschiet als in de Sixtijnse kapel, waar een uniek praten te horen is, samengesteld uit alle talen van de wereld. Klanken van de meest verschillende aard verbinden zich tot een brij die bellen blaast, pruttelt alsof hij door een geheim vuur tot koken wordt gebracht, algauw tegen het plafond aanklotst en golven maakt die in winden veranderen die men spreekwinden noemt. In deze spreekwinden, die sterk variëren en bij een hoog aandeel van Duits of Engels sprekenden turbulent worden, blijft enige vochtigheid achter, deels vanwege de adem, deels vanwege het speeksel. De vochtigheid in de spreekwinden is gif voor de kleuren van de fresco’s en wordt oorzakelijk in verband gebracht met het geel dat zich, vanaf het plafond, over de muren naar beneden heeft gevreten. Spreekwinden zijn gunstige voeding voor het geel, en hoe meer er gepraat wordt in de Sixtijnse kapel, des te ijveriger vreet het zich naar beneden, alsof het zich voedde met de betuigingen van verbazing, de superlatieven, de zich herhalende uitroepen van het niet-te-geloven die naar het plafond gestuurd worden. Het geheime vuur dat dit gepraat opwarmt is de vrij geworden hitte van de spreekladingen van de reizigers uit heel de wereld; hoe groter de woorden die uit hun groter wordende monden komen, des te heviger worden de spreekwinden, en tot steeds grovere veralgemeningen laten de mensen uit heel de wereld zich meeslepen, men hoort alleen wat groot, belangrijk en bijzonder is, de halzen lopen leeg, steeds nieuw spreekhout zet zich af, waarmee het vuur zich vanzelf sprekend voedt. De versuften zitten langs de muren op de altijd volle banken in de hal en staren omhoog, ze hebben gereden, gevlogen, door ontelbare zalen en gangen gerend, voor hun ogen beginnen de geschilderde figuren te bewegen.

 

Eigenlijk is het verboden om in de Sixtijnse kapel te praten, en daarom begint om de paar minuten, als het gepraat gedruis geworden is en dus bedreigend is aangezwollen, een bewaker tussen de mensen te sissen, een langgerekte, scherpe reeks consonanten, alsof hij over diepe nissen en grote vissen sprak, waarna het gepraat wegebt en helemaal inzakt.

Ik heb die mannen geobserveerd. Ze dragen mooie zwarte uniformen met zwarte kapiteinsmutsen waarop met gouddraad silenzio is geborduurd. Ze dragen hun uniform met elegante ernst, je zou kunnen denken dat het studenten van het conservatorium zijn die het als bijbaantje doen. In werkelijkheid moet je er bevoegd voor zijn. Maresciallo del silenzio, aldus de officiële benaming voor dit beroep, is een beschermde titel waaraan een strenge opleiding is verbonden. Er worden alleenstaande, alleenwonende mannen tussen de dertig en veertig voor gezocht die de band van het huwelijk niet willen aangaan en zich geheel aan de stilte wijden. Ze werken op gevoel en niet volgens een vastgelegd tijdschema. De maarschalk observeert de mensen en het naar de wetten van eb en vloed aanzwellende gepraat en zoekt naar de tussenruimte die zijn sissen mogelijk maakt. Het moet in één keer goed zijn, verrassend en doeltreffend. De maarschalk sist, zonder zijn gezicht te vertrekken, zonder teken van ironie. Het sisgeluid zal alleen effect hebben als het lukt het in een golfdal van de geluidszee te laten ontsnappen, waardoor het tussen alle oren glijdt om de zee te delen. De maarschalk doorkruist de door hem gedeelde zee en bewerkt zo een algehele stilte, voor ogenblikken althans. Het behoort tot de persoonlijke tragiek van de maarschalk dat zijn optreden gefluister met zich meebrengt, dat het kiem en aanleiding vormt voor weer nieuw opkomend gepraat. Hij zal degene die het eerst praat aangeven, deze wordt afgevoerd.

 

De hal in de Sixtijnse kapel wordt goddelijke hal genoemd. Terwijl gefluister in de Sixtijnse kapel hemels kan klinken, als het gesmoes tussen engelen, wordt het aanzwellende gepraat tot een hels lawaai; dit te doorklieven vormt een noodzaak voor het voortbestaan van de westerse heilsidee.

De goddelijke hal is te danken aan de bouwmeester die de bouw voltooide naar de maten van zijn oor, dat hij voor het oor van God hield. Elk oor is het oor van God, rechtvaardigde hij zijn moed, want het oor is de poort naar de hemel, terwijl de hemel via het oor direct in het hoofd belandt.

Stilte in de Sixtijnse kapel is heilig, terwijl volkomen stilte in de stationshal heilloos is. Op het Centraal Station is hels gepraat gewenst, het hele Centraal Station is een vat voor hels lawaai. Ik reken het tot mijn plicht dit lawaai te doorklieven en sis daarom van tijd tot tijd, wat maar zelden effect heeft. Ik zit in de stationshal en sis. Ik roep: ‘nis!’ Of: ‘vis!’ Dan: ‘vilt!’ En: ‘gif!’ En dan weer: ‘schip!’

 

De stationsklok

 

Ik werd bediend door een kleine kelner die een wit pak droeg, bestelde nog een koffie en een glas water. De zon was al aan het dalen en greep zilverig door de matglazen ruiten, haar stralen spreidden zich waaiervormig uit, vielen schuin naar binnen. Die in de stroom waren opgenomen kregen flikkerende gezichten, snelden voort aan verlichte draden, de wachtenden waren halfzijdig beschaduwd, stonden merendeels rond de grote klok. Van de roltrappen lieten zich steeds nieuwe mensen naar het blanke zilver transporteren, al naar de eigen, onrustige polsslag, nu eens in dichte, dan weer in onderbroken volgorde. Onlangs was er bij de verbouwing een hete bron aangeboord, gele dampen waren door de schachten van de roltrappen opgestegen, voor onze ogen opgebloeid tot zwavelpaddestoelen die onder algemene uitroepen van angst en vrees het plafond bereikten. De grote boogramen in het rond boven de arcaden, in de stijl van de Romeinse thermen, besloegen met damp, die niet giftig bleek en snel weer wegtrok.

 

De grote klok stond nu in het tegenlicht. Op vier eenvoudige zuilen zit hoog boven alle hoofden de witte tijdkubus. De klok is onze Oriënt. In elke hemelsrichting kijkt een wijzerplaat met zwarte wijzers en de rode secondeslinger. Aan de onderkant van de kubus ziet men een metalen bol van amper een hoofd groot, daaronder hangt, aan vier buizen bevestigd, een kleine blauwe kubus met een witte punt op elke zijde en telkens vier peilen die ernaar wijzen: het trefpunt. Op de grond hetzelfde, ingelegd in steen. Onder de klok is rust, om haar heen werveling, drukte. Wie nieuw aankomt staat haar nader. Hoe langer men hier blijft, des te eerder laat men zich naast haar aanspoelen.

De eerste klokkentorens waarmee de Britten in hun koloniën de wereldtijd invoerden, waren kleine uitgaven van de Big Ben. ‘Time is money’, deze stelling, op elk Engels horloge ingebrand, werd door een jonge West-Indiër letterlijk genomen. De man vulde de klokkenkast op het centrale plein van zijn hoofdstad met Engelse ponden en meende zo tijd te winnen. In de Zuidzee lagen algauw mossels en bloemenkransen tussen de horloges. Om de verschillende gewoonten van de volkeren in de omgang met de tijd tot een eenheid te maken bedacht de koninklijke astronoom de tijdspelen. Vertegenwoordigers van alle continenten werden daarvoor naar Londen uitgenodigd, het Greenwich Park meteen aan de voet van het observatorium diende als speelveld. Een lege klokkenkast werd boven de nulmeridiaan op stelten geplaatst. De volkeren moesten hem bij de openingsceremonie met hun gaven bedenken. Op passende afstand woonde de koninklijke familie het spektakel bij en vertoonde zich op de heuvel boven het park. De astronoom richtte zijn verrekijker op de gaven en beschreef minutieus welke schatten hij vergroot zag en hoeveel tijd daarmee gewonnen was. Hij zorgde ervoor dat bij een goed gewicht onder de klokkenkast een grote druppel was ontstond die hij de gemeenschappelijke druppel tijd noemde. Nu moest de klok gemolken worden. De grootste spelers hielden de groeiende welving in het oog, wachtten het juiste moment af, sprongen op, plukten de bol onder de kast weg, renden snel in rijen door het park en speelden elkaar de bol van was toe, waarbij handen en voeten gebruikt mochten worden. Zoveel mogelijk aanrakingen van zoveel mogelijk spelers, dat leek het doel van het harden van de massa’s te zijn, de bal werd daarbij kleiner en kleiner, tot er alleen nog een knikker overbleef die onder plechtig applaus in de klokkenkast werd teruggelegd, waarmee het spel ten einde was. De regels waren weliswaar precies vastgelegd, maar voor continentale Europeanen ook na langere studie nauwelijks te volgen. Uit deze cultische handeling zijn al de balspelen afgeleid.

 

Eenmaal per jaar wordt de tijdsport ook in onze hal beoefend. Deze wordt in vier sectoren ingedeeld: Azië, Afrika, Amerika, Australië. De Europeanen zijn de organisatoren en toeschouwers en noemen dit spel volkerenbal. Er mogen alleen mannelijke medewerkers van het station aan deelnemen, uit de keukens duiken ze op, de restauraties blijven gesloten, de vrouwen van de spelers presenteren aan de rand van het speelveld specialiteiten uit de betreffende continenten. Diverse groeperingen gebruiken de opwarmtijd voor mededelingen van allerlei aard, en reeds gaat het gerucht dat tussen elf en twaalf het interessantste deel van het volkerenbal plaatsvindt: geuren van citroengras en rode specerijen, dreunende muziek, spreekgezangen en dans in alle hoeken. Precies om twaalf uur ‘s middags bestijgt de kleine kelner zijn lange ladder en schroeft de gietijzeren bol los. De wijzers van de moederklok blijven staan, zo ook de wijzers van alle klokken. Uit de kasten vallen ballen en balletjes, die snel door de spelers worden opgepakt en op velerlei wijze in het spel gebracht. Er wordt gedribbeld, gesprint en geworpen, misleid en geblokkeerd, de schoenen knerpen op de grond. De dominantie van de Afrikanen en Afro-Amerikanen bij het volkerenbal springt in het oog, en de jeugdigen die zich op feestavonden en weekeinden met hun goedkope ballen bij de klok verzamelen, hebben zich door die artistieke balspelers allang laten aansteken, kleden zich op dezelfde wijze, horen dezelfde muziek, bewegen zich op dezelfde ritmen. Voor veel Aziaten, die in dichtbevolkte gebieden zijn opgegroeid, is het station de enige plek waar ze zich thuis voelen. Ze hebben hun eigen variant van de tijdsport gevonden, spelen in hun sector met veel kleine ballen die ze elkaar rap toeschuiven. De snelheid waarmee ze de ongedurige Europeanen aan de kraampjes bedienen, gaat op alle handelingen over.

Kort voor enen bouwen alle beambten een menselijke piramide. De kleine kelner verzamelt nu de overgebleven ballen in een mand, klautert over dijen en armen, wordt doorgegeven, gaat op de bovenste schouders staan en gooit de ballen in de klokkenkast terug. De secondeslinger stroomt verder, de spelen zijn beëindigd, de piramide wordt afgebroken, allen gaan weer aan het werk.

 

Altijd, onopvallend, staan oudere vrouwen tussen de zuilen, met scherpe blik voor afgronden. Ze dragen gele plakkaten waarop ‘stationsmissie’ geschreven staat. De missie bestaat uit vrijwilligers. Men weet dat het station een donkere magneet is, dat de wanhopigen op hun dwaalwegen op een keer het station opzoeken, hier belanden, onder de klok, alvorens ze stranden, iets wat onze missionarissen proberen te verhinderen door het nulpunt te bewaken. Sinds korte tijd staat op borsthoogte een gele afvalton met asbak op dat punt, en het algemene rookverbod is onder de klok opgeheven. De verdwijnende zielen, weet men, roken hun laatste sigaret voordat ze vervliegen. Bij deze handeling kunnen ze behoedzaam aangesproken worden, op fluistertoon. Ze hebben allang met geen mens meer gesproken of alleen met zichzelf. De vrouwelijke missionaris maakt kleine eilandjes van zingeving, probeert de mensen met zachte zinnetjes te bereiken, in het gefluister te verstrikken, met haar hand aan te raken, en loodst ze naar meer beschutte zones waar ze door de helpers worden opgevangen. De missionarissen worden door de Stationshulp onderhouden en gesteund, gaan in hun missie op, gebruiken dagelijks warme maaltijden en elk uur koffie die ze van de helpers aangereikt krijgen, vrijwilligers ook zij. De Stationshulp heeft koffiehuisjes bij alle ingangen en posteert de missionarissen op kritische punten in heel het gebouw, leidt behoeftigen en gebrekkigen op hun sluipwegen door de massa’s en onderhoudt ongemerkt een fijn net van grootvaders en overgrootmoeders, zo noemen we de oude vrouwen die alleen op stoelen zitten, meestal binnen de straal van de klok. Ze zegenen de voorbijstromende mensen met blikken, zoals bekend, wensen alleen dat men ze wekt wanneer ze in slaap zijn gevallen. Ook als het gezichtsvermogen bij deze activiteit snel afneemt, proberen ze hun ogen steeds open te houden. Voor de blinden is de hal de hemel.