Wat wil je eigenlijk van een landschap? Het zou heel hoogstaand zijn om te zeggen: niets. Laat het landschap doen wat het wil. Ik ben tevreden met wat het biedt. En het zou misschien van vastberadenheid en inzicht in het eigen karakter getuigen om precies te weten wat men dan van een landschap verwacht: ruimte, of juist beslotenheid, vlakte, golvingen of pieken, de liniaal als uitgangspunt of grilligheid. Maar de meeste mensen zal het wel net zo’n beetje vergaan als mijzelf: niet kunnende kiezen. Ben je in de duinen, denk je: ja. Dat bruine, dat uitgeloogde van de duinen vlak achter de kust, dat is mooi en eenvoudig. ‘eenvoudig, de duinen, eenvoudig’ dichtte Chr. J. van Geel. (Dit is het volledige gedicht.) Ik zeg elke keer dat gedicht op in de duinen. En vlak achter die eenvoudige duinen heb je meer gecompliceerde duinen, met vogelmeertjes en dennenbosjes, met bramen als het daar tijd voor is en de specifieke geur van duindoorns en soms een koekoek, of in de winter troepen kramsvogels, en altijd de zeezilte lucht in je neus en het blonde van helmgras op wit zand, ja je zou heel lyrisch kunnen worden van de duinen en er veel langere gedichten over kunnen schrijven dan Chr. J. van Geel.
Maar dan is er een vroegzomers weiland waar tureluurs en grutto’s roepen, wollig gras met stomme schapen erin (wat zijn die stom zeg, dat is niet te geloven, altijd dat schichtige blijven liggen tot je bijna op ze trapt en dan ineens met veel vertoon van stijve poten ervandoor), er zijn grasdijken met uitzicht op slootjes waarin soms iets zwemt en er is de koepel van de lucht boven je, en de grasgeur en het geluk dat in dikke wolken uit de bodem dampt. Ja, weiland: ‘het loeiende melkvee bij ‘t hek, grutto’s in juni’, dat denk je in weiland bijvoorbeeld. C.O. Jellema in zijn ‘Kerkje van Fransum’.
Of de rivieren. De blik van Ida Gerhardt in je rug, die op hoge toon de mooiste dingen orgelt over water op dukdalven en ‘Holland’ en waarom ze daar zo van houdt: ‘om licht waarbij geen licht ter wereld haalt,/ de geur van water om uw havenhoofden,/ de aalscholver die op een dukdalf daalt.’ De poelen, de dijken, de intimiteit van de huisjes die niet naar boven maar naar beneden zich uitbreiden, de aantrekkelijke schaal van wegen en hekken en paden, ja, de rivieren.
En dan praten we nog niet over bos, hei, zandverstuiving, Achterhoekse landgoederen, coulissenlandschap, waddendijken, bevroren meren, heel dat Nederland dat voortdurend ‘op de schop’ gaat of moet of is geweest en waar in onze somberste buien niets meer van over is terwijl het in zonnige ogenblikken een groot prentenboek lijkt. Alles mooi. Overal heerlijk. In elk Nederlands landschap thuis.
In het buitenland is het wel eens moeilijker, want onwenniger. Het woord ‘mooi’ klinkt al veel vaker merkwaardig. Wat is er zo mooi aan een vrijwel kaal Grieks eiland, slechts begroeid met gemene kleine bosjes en omzoomd met piekige rotsen? Wat is er ‘mooi’ aan bergtoppen, of aan een gletsjer? Zo’n laatste vooral is adembenemend – zodra ik eraan denk, aan die gletsjer, hij heette Aletsch geloof ik, hoor ik weer stilte. Niets kon het die gletsjer schelen dat wij er waren. Ontkende doodleuk ons hele bestaan, hoe we ook ademden en warm waren in de sneeuw, en ‘oh’ zeiden en probeerde iets belangrijks te denken. Maar mooi was het woord niet. Het was natuur. Die is enorm en onaangedaan, en ongeïnteresseerd in adjectieven. In een landschap, (ooit van Willem van Toorn geleerd dat je niet zomaar landschap en natuur door elkaar moest halen, dat schreef hij, en zo is het) in landschap dus zit ook altijd een beetje menselijkheid. Cultuur – in de vorm van een hek, een wei, een sloot, een rijtje bomen langs een weg, terrassen voor wijnranken tegen een berg, een wit kerkje en een bloeiende oleander op een rots. Als dat contrast er niet is, dat tussen de mensenhand en de onaangedaanheid, dan is het ook niet mooi. Dan is dat woord niet van toepassing. En misschien is het ook wel zo dat als je het niet mooi kunt vinden, dat het dan ook meteen onherbergzaam is. Geen plek om te blijven.
Ooit in de Rocky Mountains miste ik de koebellen en de alpenweiden zo enorm, dat ik me na een poosje zelfs regelrecht en oneerbiedig begon te vervelen tegenover die bergen achter bergen begroeid met dennen en nog eens dennen en bekroond met toppen waar nooit iemand komt. Nergens een Gaststube met een bankje ervoor om op te gaan zitten en dan over het alpenweitje heen te kijken naar, imposant hè, die bergen.
Ik was te klein voor de Rockies.
Dat kwam door de natuur, heb ik jaren gedacht. Men is te klein voor de natuur, als mens. En sommige mensen vinden dat juist prettig en daarom zoeken ze zulke barre natuur op en spreken dan van ijzige schoonheid of van het sublieme, en ze ervaren leegheid en andersheid, maar ik ben daarvoor te dorps, te bang, te ongelovig.
Maar laatst bleek landschap het ook te kunnen. Je kraken als een beukennootje onder de voet van de neuriënde herfstwandelaar. Hooghartig de schouders ophalen en wat waaien zodat zo’n landschap niet eens meer iets hoeft te mimen in de trant van: wat moet je nou, want dat denk je zelf al. Wat denk ik hier te doen. Hoe denk ik hier te zijn.
Het was in Friesland. Noord Friesland, boven Dokkum. We verbleven er een week in het leukste huisje ter wereld. De stoffering was prima, de mooie kleine dorpjes stelden niets teleur met onwaarschijnlijk oude Romaanse kerken met zadeldaktorens of soms ineens zonder toren, alsof iemand die vergeten was. Hoge terpen, waarop die kerken stonden, met hun oude droge voeten, grafstenen om ze heen gestrooid, wat opeengepropte huizen die intimiteit en beschutting suggereerden. Ja die dorpen daar boven in Friesland die zijn wel goed. Helemaal zoals je je een dorp denkt. Geen bal te doen, klinkerstraatjes, een zon die niet van wijken weet zo rond het middaguur en binnen tikken de klokken, daar kun je zeker van zijn.
Daar buiten werd het anders. Buiten de dorpen lagen de weilanden, allicht, met wegen en sloten erdoorheen. Een enkele keer kronkelden die wegen en die sloten wel – komt omdat dat land ooit voortdurend onder water liep en de waterloopjes slingerden dan natuurlijk. Toen de dijken eenmaal aangelegd waren hebben ze hier en daar die slingerigheid maar gehouden. Wegen erlangs gelegd. Slootjes gemaakt van de vroegere prielen. Gelukkig kwam er niet altijd iemand die het allemaal eens even mooi ging restylen met een nette meetlat.
Ik fietste van Genum naar Dokkum. Vastbesloten enorm te gaan genieten, al was het dan nog maar pas februari en killig weer. En ik genoot hoor.
Sloot, dacht ik. Slootkant. Dichtbij zeg.
Terp.
Hé, merel.
Nu de weg oversteken, langs de Dokkumer Ee fietsen.
Stil hoor, langs de Dokkumer Ee.
Riet. Breed water.
Hé, een dooie haas. Ogen al uitgepikt, ja dat is het leven.
Op de terug weg met wind tegen dacht ik vooral: wind.
Wat betekent luwte. Luwte is een grote boerderij.
En weer terug in Genum pakte ik mijn boodschappen uit en vertoonde rode wangen en zei ‘heerlijk’.
Nou. Heerlijk was het.
We wandelden langs de waddendijk, van Wierum naar Paestum en terug.
We keken naar een boerderij in Hantumhuizen, prachtige boerderij, mooie tuin, rustige plek. Te koop. Even snel dromen van de zomer, van de zolder als-ie af zou zijn, van in de keuken zitten en naar buiten kijken – waarnaar? Van de deur open doen en naar buiten lopen – waarin?
Iets in mij wist het al. Hier niet. Hier nooit.
Te weinig bomen, opperde iemand die ik mijn Friese onmacht kloeg. Kan, ja, zeker ook te weinig bomen.
Te veel wind, zei iemand anders, en reken maar, dat er te veel wind was. Klopt.
Maar dat was het niet. Het was ontzetting.
Stel je voor dat je de deur open deed en dat je daar stond. In dat waaien. In het groen. In die ruimte zonder bomen. Met een weg waarover heel soms iemand gaat die er heel goed tegen kan, tegen die lege ruimte, die kaarsrechte dijkbovenkant, tegen de gedachte dat je hier nergens een eindje om zou kunnen lopen want al die wegen en weggetjes gaan door het weiland ergens heen, desnoods naar een non-descripte plek in het weiland, maar ze zijn niet bedoeld voor iets als een ommetje. Er zijn geen hoekjes. Je kunt nergens schuilen. Er is niets in dat landschap dat zegt: ‘kom maar, ga hier even zitten, haal hier even diep adem en voel dat ik je draag.’ Alles kwam daar gewoon op mij neer.
Buiten een dorp is men er verloren, al kan zomer met bloesem en matige wind heel wat verhullen en je de valse illusie geven dat het best knus is met je picknick in het weiland. Dat je helemaal geen vliegenpoepje, geen schapenkeutel bent, landschapsgewijs.
Maar het is wel zo. In dat landschap besta je niet, tenzij je dat helemaal zelf verzint, elke seconde opnieuw. Een melancholisch temperament gaat er te gronde, per ogenblikkelijk.

Het kan zo anders. Een landschap kan je omhelzen, verleiden, je de indruk geven dat je het op zou kunnen eten en dat je heel goed in een gelukkige koe zou kunnen veranderen, grazend in jou, lief landschap. Maar in Noord-Friesland is dat niet zo.
Gingen op de terugweg langs het Lauwersmeer (in die hoek wordt het nog erger) en reden Groningen binnen. Van de grote weg af, richting Ulrum, ineens dwars door een dijk. Verder naar Leens – glooiende wierde, bomen om huizen die glimlachend naar nog kale akkers keken. Verwaaide bomen langs een weg, brug, weer dijkje, kronkelen naar Saaksum, weer wierde, weer dijkje, boomtroepjes, het smalste kerkje ter wereld. Denk ik. Dat van Saaksum. Stapten uit, stonden een poosje naar het graf van Cor Jellema te staren, keken ook verder, over de heg heen naar de kleine dijk, naar de schapen, naar de tekening van het landschap en de geschiedenis, van wie daar lag, nog maar zo kort dood en eigenlijk maar zo kort geleefd, in dit al eeuwen geleden bedijkte land. Heeft de heilige Walfridus gedaan, die dijken. Vertelde Cor Jellema ooit. Dat het niet zomaar dijken zijn, dat je dat niet denkt.
Hoe dan ook – daar was het over. Dat gevoel van niet in staat te zijn om naar buiten te gaan en te blijven bestaan. Groningen is aardiger, blijkbaar. Niet zo vriendelijk melancholisch als Drenthe, met zijn lieflijke beeklandschappen en zijn schapenmest-essen. Groningen laat zien wat de mogelijkheden zijn, wat lucht betreft, wat wolken betreft, wat weidsheid en wind aangaan. Maar het laat je niet meteen daarbij in de steek. Het is niet zó recht en zó leeg dat jij onmiddellijk in een auto moet stappen om het met flinke snelheid van katoen te geven. Het wil dat je langzaam rijdt, zodat je ziet dat ook hier nog een dijk ligt – tot hoever ging dat water wel niet het land in? Dat die bomen daar aan een sloot staan en dat die sloot romantisch kronkelt. Dat kan in Groningen allemaal ook best. Het is niet of/of in Groningen. Het is en/en. Wind en warmte. Ruimte en lieflijkheid. Kou en getjilp. De regels van Rilke die ik in Friesland wanhopig te hulp riep, in de hoop dat ze me ineens zouden laten horen op de plek waar ik me toevallig bevond, werkten in Groningen wel: ‘Aber die Lüfte, aber die Räume.’

En misschien is het Groningen niet en Friesland niet, en de duinen niet, noch de rivieren. Is het iets anders, iets waardoor Ida Gerhardt aan die rivieren over ‘licht waarbij geen licht ter wereld haalt’ begint te zingen, en waarvan ze ook niet begrijpt waarom ze dat dáár vooral voelt en veel minder op de Hoge Veluwe. Zij zou zeggen dat het ‘van gene zijde’ kwam, die niet uit te leggen vreemdheid of juist thuisheid in een landschap. En misschien is het wel zo. Een landschapsgen is bij mijn weten nog niet ontdekt. Landschapsgoden zijn er trouwens ook niet echt – raar eigenlijk. Wel een zon en een maan en een dageraad, een jager of jaagster, een godin voor huis en haard en een nimf in elke beek, maar een weilanden-god, ho maar. Wel een van de wind, dit ter vertroosting van de eenzame fietsers. Het waait in Groningen ook vreselijk.Toch is die wind er goddelijk, hoe erg ook. Niemand heeft trouwens gezegd dat goden er alleen maar voor het comfort zijn.
Hoe dan ook, Groningen is een landschap met armen voor wie, kind gebleven, gewiegd wil worden, en tegelijkertijd met nuchtere ogen wil zien hoe groot de lucht is boven ons, boven mij en mijn moeder Groningen.